Gepubliceerd op 14-06-2022

Huid

betekenis & definitie

De oppervlakte van het menschelijk lichaam heeft evenals het stelsel van holten en kanalen, dat inwendig gelegen is, een bekleedsel van cellen; voor de lichaamsoppervlakte draagt deze cellenlaag den naam van H., of integumentum commune, voor de holten heet zij slijmvlies. 'Het uitwendig bekleedsel van het lichaam wordt slechts aan de lichaamsopeningen (mond, aars, urinebuis, scheede, oogen, enz.), onderbroken en gaat daar over in slijmvlies; met de slijmvliezen staat de huid dus in onmiddellijken samenhang en in het wezen der zaak maakt zij daarmede één geheel uit. De huid der vrouw is zachter en fijner behaard, dan die van den man.

In de leerfabriek van Meudon werd tijdens de Fransche revolutie ter wille der goedkoopte de huid der geguillotineerden gelooid en verder bewerkt. Het mannelijk leder bleek beter te zijn dan gemzenleer, dat der vrouw was slechts voor enkele dingen te gebruiken.De uitwendige huid bestaat uit drie verschillende lagen, n.l. uit opperhuid, lederhuid en onderhuidsch bindweefsel.

De lederhuid (corium, cutis) vormt een gemiddeld 2—3 m.M. dikke, aan de oogleden en de borsttepels zeer dunne, aan de handpalmen en voetzolen veel dikkere, vaat- en zenuwrijke, zeer stevige, veerkrachtige en uitrekbare vezellaag, die uit overlangs en overdwars dooreengewerkte bindweefselstrengen en daardoorheen gesponnen elastische vezels bestaat, waartusschen met weiachtig vocht gevulde ruimten, lympheruimten, voorkomen, die samenhangen met de lymphevaten in het onderhuidsch celweefsel. Zij is meer of minder innig verbonden met de onderliggende spieren of beenderen, door middel van het onderhuidsch (subcutaan) bindweefsel; hoe losser en wijdmaziger dit is, des te grooter is de verschuifbaarheid en plooibaarheid der H. De mazen van dit weefsel zijn grootendeels gevuld met vet; is dit in groote hoeveelheden aanwezig, dan geeft men aan dit vetrijke onderhuidsch bindweefsel wel den naam panniculus adiposus (vethuid). Op sommige plaatsen (balzak, mannelijk lid, oogleden, neus en oorschelp) ontbreekt het vet in het onderhuidsch bindweefsel. Bij sommige volken, b.v. de Moorsche stammen, geldt groote vetrijkdom als een bijzondere schoonheid der vrouw, en tracht men dit dan ook door mestkuren te bereiken. In het onderhuidsch weefsel verloopen grootere bloed- en lymphevaatstammen, alsmede zenuwtakken, alle bestemd voor de lederhuid.

In de lederhuid en gedeeltelijk ook in het onderhuidsch bindweefsel liggen de huidsmeerkliertjes (glandulae sebaceae), de zweetkliertjes (glandulae sudoriferae) en de haarwortels. De huidsmeerkliertjes scheiden een vettige, halfvloeibare stof af, het huidsmeer; bij verstopping der uitvoerbuisjes ontstaan mede-eters. De smeerkiiertjes ontbreken op plaatsen, waar in het geheel geen haren groeien, zooals de handpalm en voetzool; zeer talrijk zijn zij daarentegen om de natuurlijke lichaamsopeningen en alle plaatsen, waar de huid met scherpe vochten, b.v. zweet, in aanraking komt, dus b.v. in okselholte en liesplooi; de huid wordt dan door het afgescheiden smeer beschermd. Zweetkliertjes bevinden zich overal en dienen tot afzondering van het zweet; de als een kurketrekker gedraaide afvoerbuis doorboort de opperhuid en mondt aan de huidoppervlakte uit met een -kleine opening (zweetporie); het aantal zweetkliertjes bij den mensch wordt op millioen geschat. Door samentrekking van in de lederhuid verloopende en zich aan de haarzakjes vasthechtende gladde spiercellen verandert de schuine stand der haren in een meer rechten, en ontstaat het z.g. kippenvel; dit geschiedt door inwerking van koude of door nerveuse invloeden.

De zijde van de lederhuid, die naar de opperhuid is gekeerd, is niet glad en effen, maar is bezet met tallooze uitpuilingen, die in daaraan beantwoordende uithollingen der opperhuid dringen; deze uitpuilingen, waarin steeds haarvatenlussen of zenuwen aanwezig zijn, heeten huidtepels of huidpapillen. Men onderscheidt twee vormen: vaatpapillen, welke een net der fijnste bloedvoerende haarvaten bevatten, en zenuwpapillen, welke de eindtoestelien der gevoelszenuwen (tastlichaampjes) bevatten. De laatste komen vooral daar voor, waar de huid zeer gevoelig is (vingertoppen, punt der tong, lippen, eikel, kittelaar) of als tastorgaan dient; de eerste daar, waar voor verschillende hoornvormingen (haar, nagels, enz.) een aanzienlijke toevoer van bloed gevorderd wordt.

Op de lederhuid ligt de opperhuid of epidermis. Deze zet zich in de oneffenheden der lederhuid (smeerkliertjes, haarzakjes, zweetkliertjes) voort en bekleedt de wanden daarvan. De opperhuid zelf neemt in kleine uithollingen de huidtepels op. Zij bestaat uit twee lagen, n.l. uit een inwendige en een uitwendige laag. De inwendige (stratum s. rete Malpighii) is in werkelijkheid niets anders dan de jeugdige toestand, d.i. de teeltlaag der hoornlaag; hier gaan de cellen voort zich te vermenigvuldigen; de onderste jonge cellen schuiven de oudere allengs naar de oppervlakte en hoe meer deze hiertoe naderen, des te platter en droger worden zij, kleven ten slotte aaneen en vormen zoo de hoornlaag. De opperhuid is derhalve in een voortdurenden toestand van vernieuwing of verjonging. Zoolang het leven bestaat, gaat deze nieuwvorming voort, altijd in de richting van binnen naar buiten.

De buitenste (oudste) opperhuidcellen worden hetzij gestadig afgestooten (afschilfering) of ineens geheel afgestroopt (b.v. bij slangen). De jeugdige, dieper gelegen cellen der opperhuid bevatten altijd kleurstoffen, welke bij de verschillende individuen en menschenrassen de huid haar bijzondere kleur (tint) verleenen, daar zij door de lagen der opperhuid heenschemeren, tegelijk met het in de lederhuid circuleerende bloed. Enkele plekken (tepelhof, middellijn van den buik) zijn ook bij blanken sterker gekleurd (gepigmenteerd) dan de overige huid. Hoe meer deze pigmenthoudende cellen de oppervlakte naderen, des te meer ontkleuren zij zich; de eigenlijke hoornhuid van den neger is dan ook niet zwart, maar slechts grijsachtig.

De opperhuid bevat zelf geen bloedvaten en ook geen zenuwen; zij is gevoelloos en niets dan een beschuttend bekleedsel. Als bijzondere aanhangsels der huid moeten nog vermeld worden: het haar en de nagels, bij dieren ook de veeren, schubben, hoeven, hoornen.

De H. in haar geheel beschut de eronder gelegen deelen voor onmiddellijke en te heftige invloeden van buiten. Zij is onder gewone omstandigheden ondoordringbaar, niet slechts voor vaste lichamen, maar ook voor vloeistoffen, een eigenschap, die zij dankt aan de scheikundige samenstelling harer hoornlaag en aan de smeerkliertjes, die zorgen, dat zij steeds met vet doortrokken is. Haar veerkracht is zeer groot. De H. is verder de zetel van het gevoel; eveneens regelt zij de lichaamswarmte, en houdt die, door het direct afgeven van warmte en door de regeling der verdamping van het zweet, op gelijke hoogte. Door de H. heen verlaat een deel van het opgenomen vocht het lichaam weer; dit heeft plaats in den vorm van een verdamping, huiduitwaseming (perspiratie) cutanea) geheeten. Deze uitscheiding van vocht noemt men, wanneer zij zoo snel en rijkelijk plaats heeft, dat er geen tijd voor verdamping is, zweeten. Ook een deel van het koolzuur, dat in het lichaam gevormd wordt, treedt door de huid naar buiten.

De H. is een slechte geleidster voor warmte en electriciteit. Verwijdert men de opperhuid op een plaats van het lichaam, dan scheidt zich spoedig een weiachtig vocht af, dat snel verdampt. Bij lijken verdroogt dit gedeelte nu tot een harde, perkamentachtige plek, bij den levenden mensch wordt voortdurend nieuw vocht aan de oppervlakte gevormd. Dit verschil heeft men willen benutten voor de herkenning van schijndood. Door aanhoudenden druk verdikt de epidermis zich tot likdoorns (zie aldaar) of tot eeltknobbels. Zoo vindt men bij lastdragers eeltvorming op de schouders; bij personen die veel schrijven, aan de binnenzijde van den rechter wijsvinger, enz. De verdroogde epidermiscellen zwellen door water op; nog sneller gaat dit door een kalioplossing, vandaar het gebruik van zeepen.