Gepubliceerd op 14-06-2022

Bevalling

betekenis & definitie

Partus, de uitdrijving der vrucht uit het moederlijk lichaam. Men noemt de bevalling rechttijdig, wanneer zij plaats heeft als het kind voldragen is, n.l. in de 40ste week (tusschen den 27-Osten en 280sten dag der zwangerschap).

Omstreeks dezen tijd begint de zwangere baarmoeder zich samen te trekken. Deze samentrekkingen, die, daar ze pijnlijk zijn, weeën worden genoemd, vangen aan bij het bovenste gedeelte der baarmoeder, en verloopen in de richting van den baarmoedermond. Zij drijven zoodoende den inhoud der baarmoeder in de richting van den hals lager en lager, waarbij het geboortekanaal een sneller of langzamer voortgaande verwijding ondergaat. Men noemt dit de ontsluitingsperiode der bevalling. De eivliezen en het daarin besloten vruchtwater vormen op dit tijdstip te zamen een veerkrachtige blaas, die door de weeën in den hals der baarmoeder wordt geperst en deze verwijdt; ten slotte scheurt deze blaas; het vruchtwater loopt nu af, en het voorliggende deel der vrucht, bij normale ligging het hoofd, treedt in den baarmoedermond, de ontsluiting is voltooid en het tweede tijdperk der baring, de uitdrijvingsperiode, vangt aan. Gedurende deze periode werken behalve de weeën ook de buikspieren en het middenrif krachtiger mee, en in zekere mate het geheele lichaam der barende.

Dat het baren niet dan langzaam en met geweldige inspanning geschiedt, en vergezeld gaat van hevige pijnen, vindt zijn oorzaak in den bouw van het benedendeel van het vrouwelijk bekken; de vrucht moet hier, terwijl zij voorwaarts wordt geschoven, ietwat om haar lengteas draaien, in zekere mate een spiraallijn beschrijven. Onder de persweeën verschijnt het hoofd der vrucht in de schaamspleet („doorsnijden”), die zich daardoor uitzet; dan volgen de schouders, en vervolgens glijdt de rest van den romp vlug en gemakkelijk naar buiten. De uitwendige geslachtsdeelen der moeder leggen bij het ter wereld komen van het kind dikwijls nog een groote belemmering in den weg, doordat zij zich zoo sterk moeten verwijden; dikwijls gaat dit gepaard met een inscheuring van den bilnaad, die dan liefst dadelijk moet worden gehecht. Dikwijls heeft de geheele bevalling zoo schielijk plaats, dat zij reeds is afgeloopen, voor er deskundige hulp aanwezig is. Het kind moet dan zoo gelegd worden dat het vrij kan ademen en niet te sterk afkoelt, terwijl men met het afbinden zoo mogelijk wacht tot de komst van vroedvrouw of verloskundige.Eenigen tijd na het ter wereld komen van het kind beginnen opnieuw weeën op te treden en wordt de nageboorte naar buiten gedreven. Dit zijn de gezamenlijke organen, welke gedurende de zwangerschap tot voeding en bescherming der vrucht dienst deden, n.I. de moederkoek, de eivliezen en een deel van de navelstreng, te zamen nageboorte genoemd. Deze periode der bevalling heet nageboorte-periode. Hiermede is de bevalling geëindigd en vangt de periode van het kraambed (zie aldaar) aan.

Soms komt het kind ter wereld in nog ongeopende eivliezen, soms ook scheuren de vliezen rondom het hoofd door en blijft een deel als een muts op den schedel der vrucht zitten; men zegt dan dat het kind „met den helm geboren is”, iets waaraan vroeger en ook thans nog wel allerlei bijloovige beteekenissen werden gehecht.

De bevalling is een natuurlijke verrichting van het vrouwelijk lichaam, dat op deze verrichting berekend en gebouwd is. Voor een regelmatige geboorte wordt vereischt, dat het bekken en de overige bij de bevalling betrokken deelen der barende normaal gevormd zijn, dat de grootte der vrucht met de wijdte van het bekken overeenkomt en dat de ligging der vrucht den doorgang begunstigt. Werken deze voorwaarden mede en treden geen bijkomende stoornissen op, dan verloopt de bevalling, zoo al niet zonder pijnen, betrekkelijk gemakkelijk en is zij binnen 3—12 uren afgeloopen. Zij kan echter veel langer duren, zonder nog bepaald onregelmatig genoemd te kunnen worden, b.v. wanneer bij gevorderden leeftijd der moeder door de verminderde veerkracht der betrokken organen de verwijding van den baarmoedermond enz. een minder snel verloop heeft, of bij zwakke vrouwen de uitdrijvingskracht gering is. Steeds wordt het overwinnen van den tegenstand, die de uitdrijving ondervindt, zooveel mogelijk aan de natuur overgelaten. Blijkt deze echter onmachtig, of vorderen andere omstandigheden de bespoediging der baring, dan moet de tegenstand door de kunstmiddelen worden overwonnen.

De normale ligging der vrucht is zoodanig, dat het achterhoofd het eerst geboren wordt (achterhoofdsligging) ; sommige afwijkingen hiervan hebben weinig storenden invloed op het verloop der baring, andere kunnen de natuurlijke uitdrijving onmogelijk maken. Men onderscheidt hierbij o.a. een voorhoofdsligging (als het voorhoofd ’t eerst verschijnt), aangezichtsligging (als de kin ’t eerst wordt geboren), stuitligging (als de billen of voeten voor liggen), schouder-, dwarsligging, enz. Vooral de laatste kunnen groote bezwaren opleveren.

Behalve door liggingsafwijkingen der vrucht en misvorming van het bekken (zie aldaar) der moeder, kan het verloop der bevalling gestoord worden door misvorming van het kind (monstra, waterhoofd), de aanwezigheid van meer dan één vrucht (tweelingen enz.), te vroegtijdig breken der vliezen (z.g. droge arbeid), zwakte der weeën, en andere.

De aan te brengen hulp kan bestaan in het aanleggen van de tang of forceps (forcipale extractie), keering der vrucht in de baarmoeder (versie), meestal gevolgd door het naar buiten trekken der vrucht bij één of beide beenen (extractie), verwijding van den baarmoedermond (accouchement forcé), verwijding van den bekkenuitgang (b.v. klieven der verbinding tusschen de beide schaambeenderen), verkleining der vrucht (b.v. onthoofding of decapitatie), operatieve verwijdering der vrucht door den buikwand heen (keizersnede of sectio caesarea) en vele andere. Voor de verwijdering der nageboorte wordt dikwijls de handgreep van Credé toegepast, waarbij de baarmoeder door den buikwand heen, al wrijvende, wordt leeggeknepen. De voornaamste stoornis in het nageboortetijdperk is belangrijke bloeding door verslapping (atonie) der baarmoeder. De hier te verleenen hulp bestaat in wrijven der baarmoeder door den buikwand heen, inspuitingen en toedienen van moederkoornpreparaten. Een groot gevaar bij de bevalling, de infectie der vrouw door geneesheer of vroedvrouw (waardoor kraamvrouwenkoorts), kan door asepsis worden voorkomen.

Van een vroeggeboorte (partus praematurus) spreekt men wanneer de vrucht nog wel niet ten volle ontwikkeld, doch wel levensvatbaar is. Is dit laatste nog niet het geval dan is het een miskraam (Abortus). Of van een te late bevalling in dien zin gesproken kan worden, dat de baring na de 40ste week intreedt, wordt als twijfelachtig beschouwd, te meer daar de moeder, op wier opgaven de berekening van den zwangerschapsduur hoofdzakelijk berust, zich ten opzichte van den juisten tijd der bevruchting lichtelijk kan vergissen. De uitdrukkingen misgeboorte, twee- en drieling, enz., hebben minder betrekking op de baring, dan op het ter wereld komende.