Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

jatten

betekenis & definitie

stelen, gappen, pikken

In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke geeft onder meer als voorbeeldzin: ‘Dat is een mooie stad om te jatten voor de krummeldieven.’ Ontleend aan het Hebreeuwse jad (‘hand’). Men zei met de jat pezen voor ‘de hand ophouden, bedelen’ en op de jat gaan voor ‘stelen’.

Simon Carmiggelt schreef in 1949, in een gedicht getiteld ‘Een goed mens’:

En uit de kerkezak wilde hij jatten
om het met sloeries te verbrassen
en lekker nooit meer op de kinders passen,
ze laten staan met ongeveegde gatten.

• Maar in die jaren was dat gappen er niet bij me uitgegaan. Ik kan me daar niet elk geval van herinneren. Ik weet nu ook niet meer, of ik ’t toen dikwijls dee. Maar ’t staat nog zoo voor me, dat ik eigenlijk altijd aan ’t jatten was. ¶ Jan Feith, Het verhaal van den dief (1909), p. 45
• De overigen gaven zich niet eens moeite den schijn van eerlijkheid aan te nemen, en kwamen er rond voor uit dat ze van ‘jatten’ of ‘#rausjen’ [stelen] leefden. ¶ Olive Chr. Malvery, In de modder der wereldstad (1910), p. 203
• ‘Motten die armoedzaaiers, die verrekken van de honger, dan maar kapot geschoten worden as ze een maaltje aardappelen jatten, dat ze niet kopen kunnen?’ ¶ A.M. de Jong, Frank van Wezels roemruchte jaren (1928), p. 90