Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Voeding

betekenis & definitie

De invloed der uiterlijke omstandigheden is reeds enige malen ter sprake gekomen. Een van de belangrijkste hiervan is zeker de voeding.

Bovendien vormen bij de veehouderij de directe of indirecte uitgaven voor de voeding der dieren de belangrijkste post van de productiekosten, welke deze productie ook is. In tegenstelling tot diersoorten als runderen en schapen, die van gras, zgn. ruwvoedermiddelen en afvalproducten kunnen leven, moeten varkens en kippen wat hun voeding betreft als concurrenten van de mens worden beschouwd, omdat zij als voedsel producten (granen, aardappelen) gebruiken, die ook voor de mens geschikt zijn.

Men zou kunnen opmerken, dat dit indirect ook geldt voor de eerstgenoemde diersoorten, omdat op de gronden, die voor de voederproductie van deze dieren in gebruik zijn, voor de mens bruikbare producten geteeld konden worden. Dit is echter niet juist.

Grote oppervlakten, ook in ons land, zijn door omstandigheden van bodem, klimaat en soms van verkeer nog wel geschikt als weidegronden, maar niet bruikbaar voor de akkerbouw. Overigens hangt de vraag, hoe de verhouding zal zijn tussen de oppervlakten voor veehouderij en voor akkerbouw, af van de financiële uitkomsten voor de ondernemers.

Zolang nog zeer algemeen wordt aangenomen, dat een zuiver vegetarische voeding, noch de meest wenselijke, noch de meest smakelijke is, zal van een verdringen der veehouderij door de akkeren tuinbouw geen sprake zijn. Toch zij er hier even op gewezen, dat de omzetting van plantaardige voedermiddelen in dierlijke producten — hetgeen toch eigenlijk het wezen der veehouderij is — met grote energieverliezen gepaard gaat.

Het gunstigste geval vormt nog een goed producerende melkkoe, maar toch komt slechts 30% van de energie, die de koe met het voedsel opneemt in de melk terug. Bij de vleesproductie door jonge varkens is dit rendement 25%.

Bij de productie van kippeneieren gaat bijna 90% van de voederenergie verloren, terwijl, indien een paard gestadig 8 uur per dag werkt, 14% van de met het voedsel opgenomen energie door het dier als arbeid wordt geleverd.Gewoonlijk wordt het voeder voor de dieren geheel of voor een groot deel voortgebracht op het veehoudersbedrijf zelve. Dit betekent dikwijls, dat jaar op jaar het voeder wordt verkregen van een betrekkelijk zeer kleine oppervlakte grond, hetgeen in de regel het sterkst geldt voor de weidedieren. Sommige gronden nu zijn zo arm aan bepaalde minerale bestanddelen, dat de erop groeiende gewassen niet alle voedingsbestanddelen, die de dieren nodig hebben, in voldoende mate bevatten, waardoor z.g. gebreksziekten optreden (fosfor-, koper-, cobaltgebrek, sporenelementen).

CONST. FRANS FRANS 156 FRANS 104 LENA 2 6238 S 6238 S FRANS 236 11881 MARIE 10 CONSTANTIJN K MARIE 9 5468 S 5468 S FRANS 150 FRANS 111 6238 S

16913 MATJE 26 PEL ADEMA 7644 FRS

FRANS 269 92423 MATJE 18 FRANS 104 MATJE 8 6238 S

4833 S
20243 CONST. FRANS FRANS 156 FRANS 104 LENA 2 6238 S 6238 S

DORA 107 11881 MARIE 10 CONSTANTIJN K MARIE 9 5468 S 5468 S Vader: 103314 DORA 105 FRANS 150 FRANS 111 PEL ADEMA 6238 S

7644 FRS
81505 DORA 102 FRANS 104 DORA 99 6238 S 6238 S

FRANS 315 FRANS 104 Max Albert 2 4968 S

24491 FBANS 156 PEL ADEMA 7644 FRS

CONST. FRANS 9762 LENA 2 Max Albert 2 WIETSCHE 3 4968 S 8025 FRS

11881 C. J. 12 4883 S

MARIE 10 CONSTANTIJN K RIKA 3 MATJE 39 67788 MARIE 9 C. J. 12 MARIE 7 4883 S 3159 S

110867 FRANS 111 Max Albert 2 4968 S

FRANS 150 KROONTJE 5 1865 S MATJE 28 9634 PEL ADEMA ADEMA 48 PEL KLAASKE 6395 FRS 6574 FRS

92421 FRANS 104 Max Albert 2 4968 S

MATJE 18 PEL ADEMA 7644 FRS MATJE 77 73331 MATJE 8 FRANS ADOLF 15 MATJE 7 3233 S 3803(8865)

geboren CONST. FRANS FRANS 156 FRANS 104 LENA 2 6238 S 6238 S

26-5-’46 FRANS 236 11881 MARIE 10 CONSTANTIJN K MARIE 9 5468 S 5468 S
16913 MATJE 26 FRANS 150 FRANS 1 11 PEL ADEMA 6238 S
7644 FRS

FRANS 269 92423 MATJE 18 FRANS 104 MATJE 8 6238 S

4833 S
20243 FRANS 156 FRANS 104 6238 S

CONST. FRANS LENA 2 6238 S

11881 MARIE 10 CONSTANTIJN K 5468 S

DORA 107 MARIE 9 5468 S Moeder: 103314 DORA 105 FRANS 150 FRANS 1 11 PEL ADEMA 6238 S

7644 FRS
81505 DORA 102 FRANS 104 DORA 99 6238 S 6238 S

MATJE 63 FRANS 156 FRANS 104 6238 S

368207 CONST. FRANS LENA 2 6238 S

FRANS 236 11881 MARIE 10 CONSTANTIJN K MARIE 9 5468 S 5468 S

16913 FRANS 150 FRANS 1 11 6238 S

MATJE 26 PEL ADEMA 7644 FRS MATJE 53 92423 MATJE 18 FRANS 104 MATJE 8 6238 S

4833 S

FRANS 156 FRANS 104 6238 S

129965 CONST. FRANS LENA 2 6238 S

MATJE 43 11881 MARIE 10 CONSTANTIJN K MARIE 9 5468 S 5468 S MATJE 25 FRANS 111 Max Albert 2 KROONTJE 5 4968 S 1865 S

81509 MATJE 15 FRANS 104 6238 S

MATJE 9 4967 S STAMTAFEL VAN EEN KOE In deze stamtafel, samengesteld uit gegevens van het Ned. Rundvee Stamboek, is achter de naam van elk dier die van de vader (boven) en die van de moeder (onder) aangegeven. De laatste verticale kolom echter geeft slechts de stamboeknummers van de vaders van de dieren genoemd in de voorlaatste kolom, waarbij opgemerkt dient te worden dat 6238 S het nummer is van Max Albert 2. Deze stamtafel geeft een goed beeld van de mate, waarin in een hoogstaande fokkerij van inteelt gebruik werd gemaakt. In het onderhavige geval b.v. zou zonder inteelt de 6de generatie vóór Matje 77 uit 64 verschillende voorouders kunnen bestaan, maar tengevolge van de inteelt worden 30 plaatsen ingenomen door Max Albert 2 of een zoon of dochter van deze stier, nl. Frans 104; Frans 111; Lena 2 en Dora 99 Het grootste deel van het vee wordt gehouden in streken, waar gedurende een bepaalde tijd van het jaar (winter, droogteperiode) de plantengroei stilstaat.

In dat geval moet in de gunstige periode voeder overgespaard worden voor de ongunstige. Voor kippen en varkens maakt deze seizoenswisseling wat de voedervoorziening betreft, het minste verschil, omdat hun voedsel slechts voor een gering of zeer gering deel uit verse plantendelen bestaat. Wel is dit het geval voor het weidevee, daar dit op een goede weide zich zelf ook bij een hoge productie (behalve het paard) voldoende van voedsel kan voorzien.

De invoering der electrische schrikdraden, die het mogelijk maken de te beweiden oppervlakte op vrij eenvoudige wijze te verplaatsen, heeft een meer nauwkeurige rantsoenering van het weidegras binnen practisch bereik gebracht.

Hooiwinning was vroeger in klimaten als het onze het voornaamste middel om de winterperiode door te komen. Hooi is echter betrekkelijk slecht verteerbaar en heeft een laag eiwitgehalte, zodat het, om de weidedieren ook in de winterperiode tot een goede productie in staat te stellen, aangevuld dient te worden met z.g. krachtvoedermiddelen. Deze bevatten de voedingsstoffen in goed verteerbare, geconcentreerde vorm en zijn dikwijls eiwitrijk, zoals veekoeken en diermeel, of hebben althans een hoog zetmeelgehalte, zoals de granen. Het gedeelte van het voederrantsoen, dat in de vorm van hooi kan worden gegeven, kan voor een min of meer groot deel worden vervangen door andere voedermiddelen b.v. ingekuild gras, voederbieten, suikerbietenkoppen en -bladeren, stro en kaf. Het eiwit in de voedermiddelen kost over het algemeen het meest, zodat hiervan niet meer dan nodig gegeven dient te worden. Koolhydraten vormen daardoor de voornaamste energiebron, want vetten spelen in de voeding van de landbouwhuisdieren slechts een kleine rol, paarden en runderen verdragen zelfs niet meer dan geringe hoeveelheden.

De grootte en samenstelling van het rantsoen houdt verband met de volgende punten:

1. de leeftijd: het voeder van jonge dieren moet eiwitrijker zijn dan van oudere, daar zij hun lichaam, dat voor een aanzienlijk deel uit eiwit bestaat, nog moeten opbouwen;
2. het lichaamsgewicht: men neemt meestal aan, dat de voederbehoefte evenredig is met de 3de machtswortel uit het gewicht in het kwadraat;
3. de grootte der productie: de voederbehoefte neemt toe met de productie;
4. de aard der productie: een koe kan de aanzienlijke hoeveelheid eiwit,die in de melk haar lichaam verlaat — bij een grote productie 1 kg per dag — slechts produceren, indien voldoende eiwit in het voeder aanwezig is. De arbeid daarentegen, die van een paard gevraagd wordt, levert het hoofdzakelijk door omzetting van koolhydraten, al houdt men om andere redenen het eiwitgehalte van het — uiteraard grotere — rantsoen van een werkend paard ongeveer gelijk aan dat van een niet-werkend. Voor de overzichtelijkheid onderscheidt men bij beschouwingen omtrent de voederbehoefte productievoeder en onderhoudsvoeder. In werkelijkheid zijn dit echter geen los van elkaar staande grootheden;
5. de diersoort: voor varkens en pluimvee is het gunstig als het voedsel naast plantaardig ook dierlijk eiwit bevat. Herkauwers zijn het best in staat ruwvezelrijke voedermiddelen te verteren, dank zij hun samengestelde maag (pensgisting). Bij het paard worden in de sterk ontwikkelde dikke darm de moeilijk aantastbare plantencellen ontsloten, zij het minder volledig, terwijl daarentegen het maagdarmkanaal van varkens en kippen hiervoor weinig geschikt is. Deze laatste diersoorten moeten dan ook grotendeels gevoederd worden met producten als granen en — tot op zekere hoogte — aardappelen.

In dit verband zij opgemerkt, dat men de laatste tijd begonnen is met het toedienen van hormoonpraeparaten en daarmede overeenkomende verbindingen, b.v. jood-caseïne, dat de stofwisseling en daarbij de melkproductie verhoogt en thiouracil, dat juist de stofwisseling verlaagt en dientengevolge de vetafzetting (slachtdieren) bevordert.

Gezien het zeer grote aantal voedermiddelen, dat bij het samenstellen van een rantsoen in aanmerking kan komen, was er gerede aanleiding te zoeken naar een mogelijkheid de voederwaarde van elk voedermiddel met een bepaalde maat te meten en tevens de voederbehoefte per dier in een enkel getal uit te drukken. Hierdoor zou immers het samenstellen van een rantsoen tot een eenvoudig rekensommetje zijn teruggebracht. Volgens de huidige stand van onze kennis moet door de voeding in de behoefte aan +/40 verschillende voedingselementen (aminozuren, koolhydraten, vetten, minerale bestanddelen, vitaminen) worden voorzien, terwijl bovendien factoren als smakelijkheid en opneembaarheid van het voedsel belangrijk zijn. Het gehalte aan deze elementen en hun onderlinge verhouding is voor alle voedermiddelen verschillend en zelfs voor een bepaald voedermiddel niet constant, zodat het uiteraard onmogelijk is om het daareven aangegeven doel volledig te bereiken. Een voor de practijk belangrijke benadering wordt evenwel verkregen als men zich beperkt tot een enkel belangrijk aspect van de voeding nl. de energievoorziening van het 'lichaam. Worden de voedermiddelen vanuit dit gezichtspunt beoordeeld, dan kan aan elk hunner een waardecijfer worden toegekend, terwijl ook de dagelijkse voederbehoefte van het dier met een getal kan worden aangegeven.

In ons land zijn de meest gebruikte eenheden voor het aanduiden van de voederwaarde of de voederbehoefte: de zetmeelwaarde en de voedereenheid. Daar de hoeveelheid energie, die uit een bepaalde hoeveelheid van een voedermiddel voor het lichaam beschikbaar komt, door allerlei verliezen niet gelijk is aan de natuurkundig vastgestelde verbrandingswaarde zijn voor het bepalen van de voederwaarde dierproeven nodig, al kan de chemische analyse als hulpmiddel dienen. Als criterium werd bij het vaststellen der zetmeelwaarde het vetaanzettend vermogen van het voedermiddel gekozen in vergelijking met zuiver zetmeel.