Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Voeding (runderen)

betekenis & definitie

Dat het rund zich tot het belangrijkste landbouwhuisdier kon ontwikkelen is in hoofdzaak te danken aan de samengestelde maag, waarover het, behorende tot de onderorde der herkauwers (ruminantia), beschikt. Het opgenomen voedsel komt hierbij aanvankelijk in de pens terecht, die bij het volgroeide dier verreweg de grootste afdeling (± 80% van het totale volume) van de maag vormt.

De in de pens aanwezige voedselbestanddelen zijn onderworpen aan een bijzonder gistingsproces en de pensinhoud wordt o.a. sterk gekneed en gemengd door de voortdurende bewegingen van pens en netmaag, die met elkaar in vrijwel open verbinding staan. De inhoud van pensen netmaag keert ettelijke malen per dag bij gedeelten in de mondholte terug en wordt opnieuw gekauwd (het zgn. herkauwen, waar het rund zich ongeveer 8 uur per dag mee bezig houdt) en ingeslikt.

Daartoe geschikte delen van de inhoud worden naar de boekmaag doorgelaten, waaruit ze verder gaan naar de lebmaag, alwaar dit min of meer voorverteerde voedsel door de normale spijsverteringssappen wordt aangetast. Er kan dan ook een groot verschil in tijd bestaan (verscheiden dagen) tussen het moment, waarop de eerste en dat waarop de laatste delen van een portie voer in de lebmaag komen.

Met dit feit dient men o.a. bij verteringsproeven met herkauwers speciaal rekening te houden.Dit bijzondere spijsverteringsapparaat nu stelt het rund in staat volumineus plantaardig voedsel met moeilijk aantastbare celwanden te verteren, zodat het kan leven en produceren van voedsel, dat noch voor de mens, noch voor verschillende andere diersoorten (speciaal varkens en kippen), geschikt is. Weliswaar behoren tot de landbouwhuisdieren ook andere herkauwers (schaap en geit), die dan ook, wat betreft de eisen, die zij aan het voeder stellen, overeenkomen met het rund, terwijl zij verder bij een goede teeltkeus (en naar evenredigheid beoordeeld) zelfs in melkproductievermogen niet achterstaan of niet behoeven achter te staan bij het rund, maar in de meeste gevallen past de grootte van het rund beter in de bedrijfsomstandigheden en is de exploitatie van het rund derhalve voordeliger. Ter voorziening in de behoefte aan voeder is de rundveehouderij sterk gebonden aan de aanwezigheid van weidegronden. Slechts op enkele plaatsen op aarde zijn de klimaatsomstandigheden zodanig, dat van een min of meer constante grasgroei, het gehele jaar door, kan worden gesproken. In dat geval is het mogelijk zelfs melkvee, dat slechts op jong sappig gras tot een goede productie in staat is, het gehele jaar door te weiden. Meestal echter wordt de grasgroei een deel van het jaar onderbroken b.v. door de afwisseling van natte met droge perioden.

Is er overvloed aan weidegrond, dan is het dikwijls toch nog mogelijk het vee het gehele jaar te weiden, maar de kwaliteit van het voeder is dan niet constant, en vormt mede een reden om in deze streken het rundvee niet voor melk-, maar voor vleesproductie te bestemmen. In een klimaat als dat van ons land staat de grasgroei in de winter stil en moet het vee ter beschutting tegen de ongunst van het jaargetijde worden opgestald. Een deel van het gras, dat in het gunstige deel van het jaar groeide, wordt als hooi, kuilvoeder of kunstmatig gedroogd gras voor wintervoer bestemd. Hiernaast levert echter de akkerbouw ook producten, die uitstekend als rundveevoeder in de stalperiode gebruikt kunnen worden nl. stro van granen en peulvruchten, kaf, ingekuilde bietenkoppen en bladeren, voederbieten, knollen, soms ook aardappelen. In het algemeen zijn deze producten, evenals de eerdergenoemde (behalve goed kunstmatig gedroogd gras), betrekkelijk eiwitarm, zodat een melkkoe, wanneer zij met deze producten wordt verzadigd, te weinig eiwit opneemt om veel melk — die veel eiwit aan het lichaam onttrekt — te kunnen produceren. Het is dan derhalve noodzakelijk naast de genoemde voeders een eiwitrijk product te verstrekken.

Zeer geschikt als zodanig zijn de persresten van oliehoudende zaden (dit is hetgeen van deze zaden overblijft, nadat de olie door uitpersen is verwijderd), die als zogenaamde veekoeken in de handel komen. De bekendste zijn lijnkoek uit lijn(vlas)zaad, grondnoten-, cocos-, sesam-, palmpit-, katoenzaad-, en koolzaadkoek. Het eiwitgehalte van deze koeksoorten varieert van ± 16 tot ± 50%. Zij beïnvloeden dikwijls de aard van het melkvet (en daardoor de consistentie v.d. boter) en enkele zelfs het vetgehalte van de melk. In dit verband zij opgemerkt, dat de recordprestaties in melkproductie door individuele koeien met een argwanend oog moeten worden bekeken. Hier ligt het zwaartepunt bij de reclame en wordt niet meer gevraagd of het verschil tussen opbrengst en productiekosten de grootst mogelijke winst laat, zodat men o.m. bij de voeding niet meer gebruik maakt van de mogelijkheid tot verwerking van z.g. ruwvoeder, maar het dier volstopt met (duur) krachtvoeder. Dergelijke koeien behoeven derhalve geenszins de uit economisch oogpunt meest gewenste dieren te zijn.

< >