Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Tuinbouw

betekenis & definitie

Het is onmogelijk een beschrijving te geven van alle onderdelen van de tuinbouw, zoals die zich in grote verscheidenheid over alle delen van de aarde heeft verspreid. Bij wijze van voorbeeld bepalen wij ons tot de hoofdzaken van de tuinbouw in Nederland.

De tuinbouw bevat zes takken van bodemcultuur: de groenteteelt, de fruitteelt, de bloembollenen vaste plantenteelt, de bloementeelt, de boomteelt en de tuinbouwzadenteelt. In de laatste jaren wordt ook de teelt van geneeskrachtige en aromatische gewassen beoefend, welke bezig is zich tot een afzonderlijke tak van tuinbouw te ontwikkelen.

De tuinbouw speelt sinds lang in het economisch leven van ons land een belangrijke rol. Zijn roem was ook in vroeger eeuwen reeds wijd en zijd bekend.

Het Engelse hof liet groenten, in het bijzonder sla komen, terwijl het Franse hof in het begin der 18de eeuw een bijzondere belangstelling aan de dag legde voor de Nederlandse hyacinten. Reeds in de 16de eeuw vertrokken Ned. tuinbouwers op uitnodiging van de Deense regering naar het Deense eiland Amager om daar de groenteteelt te beoefenen. De eerste kolonisten op Guernsey zijn afkomstig uit de Betuwe, waar reeds in de M.E. de fruitteelt van betekenis was.

De welvarendheid van ons land in de Gouden Eeuw oefende op de ontwikkeling van de tuinbouw grote invloed uit. Rijke kooplieden vestigden zich op grote buitens langs waterwegen als Vecht en Rijn, maar ook in het Gooi, Kennemerland, langs de Veluwezoom enz.,en wedijverden in de aanleg van fraaie tuinen en parken; zij lieten oranjerieën bouwen en teelden bloemen, bomen, heesters en vruchten.

Het gebruik van groenten ontwikkelde zich, en in gebieden als Beverwijk, Hillegom, de Streek en de Langendijk teelde men voor de grote stad. De toenemende welvaart bracht vraag naar mooie planten en bloemen; men voerde exotische gewassen in, ging ze kweken en weer ging de ontwikkeling voort. De steden groeiden en de talrijke waterwegen maakten een goed en goedkoop vervoer naar de consumentengebieden mogelijk. De grote stoot tot de verdere ontplooiing van de Ned. tuinbouw werd gegeven door de ontwikkeling van de industriecentra in de ons omringende landen, met name in Duitsland en Engeland. Hier ontstond een snel groeiende en koopkrachtige bevolking, waardoor een grote vraag ontstond naar tuinbouwproducten, waarvan Nederland de leverancier werd. Dit had weer tot gevolg dat men zich op de voorziening van de buitenlandse vraag ging specialiseren, waardoor binnen korte tijd zich centra gingen ontwikkelen.

Wel werd de tuinbouw in de tachtiger jaren door de landbouwcrisis getroffen, maar men ging zich toen op andere teelten werpen. Waar mogelijk werden de cultures geïntensiveerd: onder glas ging men druiven en perziken telen. De specialisatie werd verder doorgevoerd: het Westland leverde tomaten, druiven, komkommers, N. Holland koolsoorten en vroege aardappelen.

Een van de belangrijkste factoren welke deze ontwikkeling van de tuinbouw in Nederland hebben bevorderd, is het klimaat. De vrij regelmatige regenval, zonder lange droogteperioden of perioden van aanhoudende stortbuien, is gunstig voor de tuinbouw. Wij kennen geen zeer strenge vorstperioden, noch lange perioden van tropische hitte. Toch is het klimaat niet in alle delen des lands hetzelfde en dit heeft dan ook tot gevolg dat een grote verscheidenheid van producten kan worden voortgebracht. Daar komt bovendien nog bij dat ons land beschikt over een grote variatie van grondsoorten. Alle takken van tuinbouw kunnen in Nederland worden beoefend.

In de groenteteelt kunnen we verschillende gewassen telen, die bestand zijn tegen lage temperaturen, zoals sluitkoolsoorten, spruitkool, koolrapen, winterpeen, koolrabi, radijs, spinazie, spitskool, sjalotten en tuinbonen. Hierbij sluiten zich aan gewassen als andijvie, bloemkool, sla, bospeen, erwten, selderij en aardappelen, die, hoewel bestand tegen lage temperaturen, toch door vorst beschadigd kunnen worden. Hogere temperaturen vrage? augurken, meloenen, komkommers, tomaten, bonen, asperges, rabarber e.d. Voor wind weinig gevoelige groenten zijn erwten, koolsoorten, peulen, pronkbonen en tuinbonen; daarentegen zijn augurken, slaen snijbonen en vroege aardappelen veel windgevoeliger. De eerstgenoemde gewassen vindt men dan ook vooral in het noorden des lands.

In de fruitteelt kan men volgens Rietsema een zestal klimaatgebieden onderscheiden, nl.:

1. Zeeland en een smalle strook van N. Brabant en Z.-W.Zuid Holland met een gunstig klimaat; daar komen wel hevige winden voor, maar door het planten van windschermen kan men de nadelige invloed daarvan ondervangen.
2. Een strook langs de Noordzeekust van Den Haag tot Rottum met een ongunstig zeeklimaat, waarschijnlijk door de heviger winden en het overstuivende zoute zeewater, waardoor het blad kan verbranden.
3. Een gebied in de kleistreek van Steenbergen tot Delfzijl, met een goed zeeklimaat en matige nachtvorsten, waarin o.m. appel en peer kunnen worden geteeld, mits niet winden schurftgevoelig. 4. De zandstreken benoorden het Rijnen IJselgebied, welke zich kenmerken dooreen vrij ongunstig landklimaat, vooral wat betreft de nachtvorsten en hagelschade. Anderzijds is er minder kans op het voorkomen van schurft; het planten van late bloeiers is hier aanbevelenswaardig.
5. Het rivierkleigebied en de zandstreken in N. Brabant en Limburg, welke een vrij gunstig landklimaat hebben met matige nachtvorsten (uitgezonderd het gebied tussen Den Bosch, Venlo en Nijmegen).
6. Z. Limburg met een gunstig landklimaat, weinige en zwakke winden, warme zomers, weinig nachtvorstgevaar behalve in de dalen. Wij vinden hier de kersen teelt; het klimaat is door de warme zomers minder geschikt voor frambozen en bessen.

Wij kunnen hieruit leren dat vooral aandacht wordt geschonken aan het voorkomen van nachtvorsten; van het W. naar het O. gaande neemt het aantal nachtvorsten toe met een maximum in het O. van Overijsel en in Z.O. Drente.

In de teelt van siergewassen speelt het klimaat niet zo’n directe rol als in de fruitteelt; toch mag de invloed ervan niet worden verwaarloosd. In Aalsmeer en Boskoop is het aanwezige water van betekenis met betrekking tot het in mindere mate optreden van nachtvorsten.

De groenteen fruitteelt zijn niet sterk aan speciale grondsoorten gebonden, hoewel de groenteteelt oorspronkelijk meer op de lichtere en warmere, de fruitteelt op de zwaardere gronden werd uitgeoefend. (Lichte, droge gronden zijn spoediger warm dan zware en natte gronden, omdat in de laatstgenoemde de warmte sneller wordt afgevoerd.) De groenteteelt vraagt een vrij hoge waterstand (50-75 cm onder het maaiveld). Op de zware gronden teelt men grove, op de lichte meer fijne groenten en op de hoge zandgronden b.v. asperges. Op humusrijke zandgronden met gunstige waterstand kunnen de meeste groenten worden verbouwd.

In de fruitteelt is een goede ontwatering van de bodem een eerste vereiste. Aan de andere kant mag in de zomer een te sterke daling van het waterpeil niet voorkomen, daar anders het gewas van de droogte te lijden krijgt. Veengrond houdt in sterke mate het water vast, is poreus en gemakkelijk te bewerken. Vandaar, dat wij op deze grond veel intensieve groenteteelt, maar ook bloemenen boomteelt vinden (Aalsmeer en Boskoop). De veengrond is nl. sterk kluitvormend; hiervan wordt gebruik gemaakt bij de verzending en bij het in bloei trekken van heesters, zoals seringen en kersen.

Zeer bekend is ook de verbondenheid van de hyacintencultuur aan de duinzandgrond; tulpen kunnen ook in kleigronden worden geteeld, narcissen zelfs ook op veengrond. Ook in de tuinbouw wordt in de laatste jaren veel aandacht geschonken aan de bodemkartering, welke o.m. tot doel heeft na te gaan of de waterhuishouding in de grond door moeilijk doordringbare lagen wordt geremd. Bevinden zich lagen in de grond die de bewegingen van het grondwater belemmeren, dan heeft de productie hieronder in ernstige mate te lijden; hoe hoger de laag zit, hoe ernstiger de gevolgen zijn.

Als laatste factor voor de ontwikkeling van de tuinbouw noemen we de werkgelegenheid die de tuinbouw biedt, waarbij het aantrekkelijke is, dat elke arbeider de gelegenheid wordt geboden om zich tot zelfstandig ondernemer op te werken. Zien wij dan ook in de andere takken van bodemcultuur een trek van de arbeidende bevolking naar de industrie, in de tuinbouw is deze van veel geringere betekenis.

Het gebruik van glas en het invoeren van verwarmingsinstallaties is sedert 1900 sterk toegenomen. Meer en meer ging men zich na 1920 toeleggen op de teelt van vroege producten, zowel in de cultuur van consumptiegewassen (primeurs) als van siergewassen. Ook deze specialisatie ging verder: Boskoop werd het centrum van de sierheesters en sierconiferen, Oudenbosch en Zundert van de laanbomen, Aalsmeer van rozen, anjers, seringen en chrysanten, Lent van potplanten, terwijl in Rijnsburg en het Westland het in bloei trekken van bloembollen tot grote ontwikkeling kwam. In 1912 bedroeg de fruitteeltoppervlakte ruim 24 400 ha, in 1948 (ongerekend nog de aardbeien en het onder glas geteelde fruit) ruim 62 000 ha; in 1912 besloeg de groenteteelt 22 400 ha, in 1948 ruim 50 000 ha. De bloembollenteelt handhaafde zich op een peil van 6000 ha, na in 1933 reeds te zijn toegenomen tot ruim 10 000 ha. De glascultuur breidde zich enorm uit.

Dat de economische betekenis van de tuinbouw hierbij voortdurend toenam, zal geen verwondering wekken. Hoewel zijn areaal vergeleken met dat van akkeren weidebouw vrij gering mag worden genoemd (ruim 130 000 ha tegenover 2,3 millioen ha in akkeren weidebouw tezamen), springt zijn invloed op ons economisch leven duidelijk in het oog wanneer we de geproduceerde waarde bezien Men bedenke, dat de bodem in de tuinbouw wel zeer productief wordt gemaakt: 1 ha grond onder glas brengt tenminste 80 ton groente voort, in de open grond is dat 40 ton; in 1 ha druivenkassen kan men 30 000 kg druiven oogsten; in de open grond 15 000 kg appelen en peren. Geen wonder dat de waarde van de tuinbouwproductie aan de spits gaat.

Een ander gevolg van de intensivering is de grote arbeidsbezetting, vooral wanneer wij die vergelijken met de akkerbouw. De dichtste arbeidsbezetting vinden we in Tabel 1. Ontwikkeling van de glascultuur

1912 1939 Toe

neming G roenten on der staan d glas 107 ha 1 161 ha 1 085 % Groenten onder platglas . 477 „ 957 .. 201 % Groenten in de volle grond 21 849 „ 38 071 „ 74% Fruit onder glas 83 „ 855 „ 1 030 % Fruit in de volle grond . . 24 347 49 923 105 % Bloemen onder staand glas 34 495 „ 1 456 % Bloemen onder platglas. . 18 67 372 % Bloemen in de volle grond 409 „ 950 „ 108 % Tabel 2. De ontwikkeling van de tuinbouw uitgedrukt in ha kadastrale maat

1939 1943 1946 1947

Grasland . . . Akkerbouw. . . Tuinbouw . . . 1 340938 925 075 106178 1 143731 1 115 696 131 858 1 192 523 1 097 307 131486 1 228215 1068 114 132817 Totaal 2372 191 2391 285 2421316 2 429 146 Dubbeltelling: fruitteelt met \ onderteelt gras 1 fruitteelt met < akkerbouw ' —37956 —38643 —40507 —35 663 Totaal cultuurgr. 2 334 235 2 352 642 2 378 948 2 393 483 Bron: C.B.S. en Bedrijfschap voor Tuinbouwzaden Tabel 3. De waarde van de tuinbouwproductie vergeleken met die van andere takken van bodemcultuur in millioenen guldens

1938/39 1946/47 1947/48 1948/492

Akkerbouwproducten . . 154.5 455,7 453.0 506 Dierlijke producten . . . 574,6 987,1 1141,4 1430 Tuinbouwproducten1). . waarvan:

groenten en vroege aard119,7 448,5 452,7 503 appels 45,9 173,5 175,1 200 fruit 25.0 142,7 133,3 159 bloembollen e.d 20.0 40.0 47,0 45 bloemen 15,5 57.1 56,7 54 bomen 3,8 9.0 10,0 11 zaden 2,5 15,8 17,2 20 uien 7,0 10,4 13,4 14 ') kalenderjaren 1938, 1946 en 1947. 2) Voorlopige cijfers Bron: C.B.S.

de bloementeelt (bij seringen: 1 man op 0,02 ha), de dichte bezetting in de vollegrondsfruitbezettin teelt (hoogstamboomgaarden I man op 3| ha).

Geldt voor het vollegrondsbedrijf in de tuinbouw in doorsnede de verhouding: 1 man per 0,75-1 ha, in het glasbedrijf wordt dat 0,1 tot 0,33 ha. Dat de tuinbouw een veel grotere werkgelegenheid biedt dan de overige takken van landbouw, blijkt wel uit de post lonen, welke gemiddeld per ha worden betaald. Uitgezonderd de arbeid van de ondernemer verloonde men vóór de oorlog per ha in de weidebouw ƒ 40,— in de akkerbouw ƒ125,— tot ƒ 250,—, in de vollegronds-grove tuinbouw ƒ 750,—, in de groenteteelt onder glas (tomaten) ƒ 2500,— tot ƒ3000,— en in de kaskomkommerteelt zelfs ruim ƒ9000,—.

De betekenis van de tuinbouw komt ook tot uitdrukking in de exportcijfers. Wij wezen er reeds op dat het juist de export geweest is welke een krachtige stimulans vormde voor de snelle groei van de tuinbouw.

Na de uitbreiding in de periode 1918/1928 volgde een periode van achteruitgang, welke zich zowel bij de consumptieals bij de siergewassen voordeed. Na de oorlog is de waarde van de export zeer sterk toegenomen.

Over het algemeen behoort het tuinbouwbedrijf tot de kleine bedrijven. Ruim 40% is kleiner dan 1 ha, 85% kleiner dan 3 ha. Het aantal personen met hoofdberoep tuinbouw bedroeg in 1946/47 39 400.

Dit is zeker geen groot aantal, als men bedenkt dat vrijwel nergens in ons land enige vorm van tuinbouw ontbreekt. Er zijn echter zeer velen, die niet de tuinbouw als hoofdberoep doch als nevenbedrijf uitoefenen. Het aantal dergenen die zich met tuinbouw bezig houden mag dan ook op tenminste 100 000 worden geraamd.