Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Schelpdieren

betekenis & definitie

Waarschijnlijk nog eerder dan vis hebben de schelpdieren een bron van voedsel voor de mens gevormd, daar zij in ondiep water zonder hulpmiddelen bemachtigd kunnen worden. In historische tijden hebben sommige soorten, vnl. oesters, een plaats onder de hoogst gewaardeerde delicatessen verworven.

Aan de kusten van Europa, met uitzondering van het hoge Noorden, kwamen vroeger uitgestrekte oesterbanken voor. Door een visserij, die veel te intensief was in verhouding tot het voortplantingsvermogen, zijn vooral in de 19de eeuw vrijwel al deze banken vernietigd.

Om aan de vraag naar oesters te kunnen blij ven voldoen, is men overgegaan tot de oestercultuur. In Nederland wordt deze hoofdzakelijk bedreven in het gedeelte van de Oosterschelde beoosten de lijn Ierseke-Gorishoek, in veel mindere mate ook nog bewesten deze lijn, in de Zandkreek en in de Grevelingen.

Voor de oestercultuur is in de eerste plaats nodig, dat geschikte terreinen aan de vrije visserij worden onttrokken en in privaat gebruik worden gegeven aan kwekers. Zij hebben het uitsluitend recht op deze percelen of parken oesters op te kweken. De percelen zijn 5-12,5 ha groot, in vele gevallen is echter niet de gehele oppervlakte bruikbaar. De ligging der percelen wordt aangegeven door bakens, die op de grenzen staan. Op deze percelen groeien de oesters op.

De eerste zorg voor de kweker is het verkrijgen van jonge oesters. Elke moederoester laat in de zomer een groot aantal larven vrij, welke gedurende ongeveer 10 dagen in het water blijven zweven. Dan zijn zij rijp geworden om zich op één of ander voorwerp vast te hechter. Gelukt hun dit niet, dan zijn zij verloren. Het aantal voorwerpen in zee dat geschikt is voor vasthechting is maar gering, daar een eerste vereiste is, dat de voorwerpen een schoon en hard oppervlak hebben. Alle voorwerpen, die een tijdlang op de zeebodem vertoefd hebben, raken echter al spoedig met een laag slib of aangroei overdekt.

Op het ogenblik, dat de larven rijp zijn voor vasthechting, zet de oesterkweker op sommige van zijn percelen harde voorwerpen uit: deze noemt men collecteurs. Bij het bepalen van het ogenblik, waarop deze collecteurs moeten worden uitgezet, wordt de Zeeuwse kweker geholpen door het visserij-onderzoek. Dit gaat dagelijks na hoe talrijk en hoe ver ontwikkeld de larven zijn. Hierover worden met tussenpozen van een paar dagen rapporten aan de kwekers verstrekt. Als collecteurs gebruikt men verschillende voorwerpen, oorspronkelijk dakpannen met een laag kalk bedekt . Er wordt in Zeeland nog een andere manier gebruikt: om broed te winnen in plaats van pannen uit te zetten worden schelpen op de bodem gezaaid en ook hierop hechten zich de larven gaarne vast. Terwijl het uitzetten, het verdere verzorgen der pannen en het afsteken van het broed zeer veel arbeid vereist, is het schelpenzaaien als een vorm van mechanisatie te beschouwen.

De oesters blijven op de schelpen zitten en groeien hierop voort, zodat tenslotte de schelp, of meestal een deel er van, als aanhangsel van de oesterschelp nog duidelijk te herkennen is. Vroeger werden schelpen van kokhanen gebruikt, thans uitsluitend mosselschelpen.

De jonge oesters, die van de pannen losgemaakt zijn, of die nog op de schelpen zitten, waarop zij gevallen zijn, worden op percelen uitgezaaid. Daarna worden zij vrijwel elk jaar aan de wal gebracht, uitgezocht, waarbij alle ongerechtigheden zoveel mogelijk worden verwijderd en daarna opnieuw op tevoren gereinigde percelen uitgezaaid.

Na 3-5 jaar op de percelen doorgebracht te hebben, zijn de oesters rijp voor de consumptie. Bij de verkoop onderscheidt men verschillende categorieën: oesters van 55-65 g per stuk (in de practijk rekent men steeds met gewicht per 1000 stuks) heten 1ste soort, iets zwaardere heten imperialen 0, en hoe zwaarder de oester wordt, hoe meer nullen worden toegevoegd; imperialen 000 000 zijn de zwaarste.

Het is niet gebruikelijk de oesters direct van de percelen op transport naar de consument te stellen: zij worden eerst in oesterputten opgeslagen. Deze liggen veelal binnendijks en door manipulaties met sluizen onderhoudt men een geregelde waterverversing, hetgeen mogelijk is door het grote tijverschil in de Oosterschelde. Zij zijn gewoonlijk enkele honderden m2 groot en door lage scheidsmuren in vakken verdeeld, die bij verschillende eigenaars in gebruik zijn. Verreweg het grootste aantal putten bevindt zich te Ierseke ; enkele treft men aan te Tholen en Bergen op Zoom. Vroeger waren er ook in Bruinisse, maar deze betekenen thans niet veel meer. De putten zijn omgeven door loodsen, waarin de oesters gesorteerd worden.

Er zijn, vnl. bij Ierseke, ook buitendijkse putten die door dammetjes, welke telkens bij hoog water overstroomd worden, van de Oosterschelde zijn afgescheiden. Deze putten worden vnl. gebruikt voor het bewaren van pannen met broed en van jonge oesters gedurende de winter.

Voor de verzending worden de oesters in houten vaatjes van verschillend formaat verpakt, met de bolle schelpen naar beneden; het deksel wordt stevig aangezet, zodat de oesters niet kunnen gapen; het water kan dientengevolge niet weglopen en de oesters kunnen niet uitdrogen. Koel bewaard kunnen de oesters wel 10 dagen in de vaatjes blijven leven.

De oesters worden door tal van vijanden bedreigd, vooral wanneer zij nog klein zijn. Tot ongeveer 1930 vormde echter geen dezer een ernstig gevaar. Omstreeks 1930 begon zich in de Oosterschelde een via Engeland uit Amerika afkomstige soort slak, de slipperlimpet (Crepidula fornicata), hier te lande kortweg slipper genoemd, te ontwikkelen. Door haar groot voortplantingsvermogen en snelle groei overwoekert zij de oesters, vooral het broed, en veroorzaakt grote schade.

Omstreeks dezelfde tijd begon een ziekte in de schelp, die al lang in de Oosterschelde bekend was, gevaarlijke vormen aan te nemen. In de schelpen vormen zich donkergroene vlekken en in de plaats van de harde paarlemoerlaag komt een rubberachtige consistentie. Ook de randen der schelpen worden aangetast en als de ziekte in ernstige graad optreedt, sterft de oester tenslotte. Het visserijonderzoek heeft echter doeltreffende middelen tegen bovengenoemde plagen gevonden.

Hoewel de oestercultuur nog steeds zeer veel arbeid vergt, heeft men er toch zoveel mogelijk naar gestreefd te mechaniseren. Het uitzaaien van schelpen en oesters en het opvissen geschiedt met behulp van krachtige motorvaartuigen, uitgerust met 2 of 4 korren , maar het afsteken van het broed van de pannen, het sorteren en verpakken der oesters eist nog steeds veel handenarbeid.

Daar oesters rauw gegeten worden, moeten zeer hoge eisen aan hygiënische betrouwbaarheid gesteld worden. Oesters, die in water bewaard worden, waarin riolen uitmonden, kunnen ernstige ingewandsziekten, o.a. tyfus, veroorzaken. Er wordt daarom door een bacterioloog, bijgestaan door een aantal controleurs, voortdurend toezicht gehouden en gedurende de 45 jaren, dat deze dienst functionneert, is geen enkel geval van besmettelijke ziekte, veroorzaakt door het eten van Zeeuwse oesters, voorgekomen.

De jaarlijkse Zeeuwse productie bedraagt 10-20 mill. consumptie-oesters. De slippers, de schelpziekte en de strenge winters der laatste jaren, hebben de productie sterk gedrukt. Vroeger werden per jaar 20-25 mill. oesters verkocht. Buitendien konden toen, als de resultaten zeer gunstig waren, aanzienlijke hoeveelheden als ‘zaaigoed’ naar andere landen, b.v. Denemarken, verkocht worden. De belangrijkste afzetgebieden zijn België en vroeger vooral Engeland; in ons land worden betrekkelijk weinig oesters gegeten.

Frankrijk is in Europa het land, waar de meeste oesters gekweekt worden: in 1938 ruim 150 mill. stuks. De baaien van Morbihan (Bretagne) en van Arcachon (Gironde) zijn de centra voor de winning van zaaioesters; het opkweken van consumptie-oesters geschiedt vaak op andere plaatsen. De oesters worden gewoonlijk met de naam van de plaats waar zij gekweekt zijn, aangeduid, b.v. ‘Marennes’, ‘Belon’, ‘Cancale’, evenals dat bij wijnen gebeurt. De ‘Marennes’ zijn dikwijls gedeeltelijk groen gekleurd als gevolg van een kweekwijze in zeer ondiepe bassins.

In Engeland heeft de oestercultuur weinig te betekenen. De vroeger rijke natuurlijke oesterbanken langs de Engelse en Schotse kust zijn vrijwel volkomen uitgeput. Uit Frankrijk worden bescheiden hoeveelheden zaaioesters ingevoerd, die vooral in de Theemsmond bij Whitstable en aan de kust van Cornwall verder worden opgekweekt.

Hoewel Noorwegen op een te hoge breedte ligt voor de voortplanting van oesters in normale jaren, heeft zich toch een oestercultuur kunnen ontwikkelen in fjorden, waar zeer bijzondere omstandigheden heersen. In enkele fjorden, die geen of zeer weinig contact met de open zee hebben, stromen beekjes uit, en het lichte zoete water dat deze aanvoeren, spreidt zich in een aaneensluitende laag over het zoute water uit. Dit zoete water oefent een werking uit, die geheel te vergelijken is met het glas van een broeikas. Daardoor ontstaat in het onderliggende zoute water een temperatuur, die zo hoog is, dat de oesters zeer gunstige voortplantingsmogelijkheden vinden. Daar Noorwegen weinig gelegenheid biedt om de oesters verder op te kweken, wordt een deel van het broed geëxporteerd, b.v. naar Denemarken (Limfjord).

Vooral in Frankrijk is behalve de gewone, z.g. platte oester, de Portugese oester (Gryphaea angulatd) zeer belangrijk. Deze is veel gemakkelijker te kweken, groeit sneller, maar heeft een minder fijne smaak. Door de lagere prijs vindt zij veel aftrek; de productie in Frankrijk bedraagt 1 milliard stuks per jaar.

Nauw verwant aan de Portugese oester is de Amerikaanse oester van de oostkust (Ostrea virginicd), ook een zeer krachtige soort, maar eveneens veel minder fijn van smaak dan de echte oester. De opbrengst der natuurlijke banken bedroeg in 1930 29 mill. kg ter waarde van 6,6 mill. dollar en 27 mill. kg ter waarde van 9,4 mill. dollar werden gekweekt. In 1944 was de opbrengst der publieke visserij gedaald tot 15 mill. kg en die van de cultuur eveneens tot 15 mill. kg. De productie is het grootst in de Z. Staten. Een groot deel der oesters wordt in de landingsplaatsen van de schelp ontdaan, in blik verpakt en gekoeld verzonden.

Aan de westkust van Amerika komt de Olympiaoester voor (Ostrea lurida), die klein van stuk is, doch fijn van smaak. De productie vindt echter slechts op bescheiden schaal plaats.

In Japan bestaat een intensieve cultuur van twee soorten oesters: Ostrea gigas en Ostrea denselamellosa.

Een ander schelpdier, dat in Nederland in het groot gekweekt wordt, is de mossel. Deze cultuur is hoofdzakelijk gerealiseerd in de Grevelingen, W. deel van de Oosterschelde, Zandkreek en Eendracht. Daar het bedrijf in al zijn geledingen in sterke mate gemechaniseerd is, kan de mossel veel goedkoper geproduceerd worden dan de oester.

De kweker begint met het opvissen van jonge mosselen (mosselzaad). Deze levert de natuur in voldoende hoeveelheden. Op enkele plaatsen in de Zeeuwse stromen komen het ene jaar hier, het andere jaar daar jonge mosselen op natuurlijke wijze tot ontwikkeling. Deze hoeveelheden zijn echter lang niet voldoende voor de behoeften. Het grootste deel van het mosselzaad wordt geleverd door de Waddenzee, waar zich elk jaar ‘banken’ van jonge mosselen vormen. Dit zaad, van 1 tot hoogstens 5 cm groot, wordt op percelen in Zeeland uitgezaaid.

Op sommige dezer blijven de mosselen liggen tot zij, wat grootte en kwaliteit betreft, aan de eisen van de consumptie kunnen voldoen . Dikwijls echter wordt het zaad uitgezaaid op percelen, die minder geschikt zijn om consumptiemosselen te produceren. Zij worden één zomer hierop gelaten, daarna opgevist en uitgezet op betere percelen: ze worden dan ‘halfwas’ genoemd.

Gewoonlijk worden de mosselen niet direct van de percelen in de consumptie gebracht. In het darmkanaal komt nl. vaak zand voor, dat hinderlijk zou zijn bij het eten. De mosselen worden nu voor één of meer dagen in een dikke laag op een plek uitgezet, waar weinig stroom en golfslag pleegt te zijn. Hier ledigen zij hun darmkanaal en bij voorzichtig opvissen wordt geen nieuw zand meer opgenomen. Dit opvissen geschiedde vroeger door handenarbeid met een slagrijf, een combinatie van hark en schepnet, maar wordt thans ook gewoonlijk verricht door middel van korren met een motorvaartuig.

Een groot deel der mosselen wordt levend verzonden, vooral naar België en Frankrijk, en ook naar Engeland. Een ander deel wordt, na gepeld te zijn, tot halfconserve verwerkt door inleggen in azijn of zure gelei. Steeds meer gaat men over tot het vervaardigen van steriele conserven in blik. De totale productie bedroeg in 1947 56 mill. kg.

In Frankrijk wordt deze teelt ook uitgeoefend; aangezien men daar echter niet beschikken kan over van nature gevallen mosselzaad, moet dit zaad gewonnen worden op overeenkomstige wijze als bij ons het oesterbroed. Het mosselzaad hecht zich hier vast aan palen, die in de grond worden gestoken en waartussen veelal vlechtwerk is aangebracht. Dit bedrijf leent zich niet voor mechanisatie en daarom is de prijs van het product hoog en is de hoeveelheid lang niet voldoende voor Frankrijks behoeften.

Hier te lande worden nog enkele andere schelpdieren gevist: de hokhanen of kokkels (Cardium edule), de slijkmossel (Mya arenaria), verder de tot de slakken behorende wulken (Buccinum undatum) en de alikruiken of kreukels (Lit torina littored), welke laatste veel gevangen werden in de vroegere zeegrasvelden van de Waddenzee en die thans nog op bescheiden schaal geraapt worden langs de zeedijken of op de droogvallende platen.

In Frankrijk en de zuidelijke landen van Europa worden ook nog tal van andere soorten gegeten; hier vormen ook inktvissen een product van enige betekenis.

In N. Amerika, zowel aan de O.als aan de W. kust, is de vangst van diverse soorten schelpdieren van belang, die met de verzamelnaam clams worden aangeduid. Het zijn alle soorten, die in het zand van het strand leven. Daar op vele plaatsen overbevissing optreedt, begint men hier en daar met een eenvoudige vorm van cultuur.

Schelpdieren zijn verder belangrijk als leverancier van paarlemoer. Tal van soorten, zowel tweekleppige weekdieren als slakken, komen hiervoor in aanmerking: de meeste leven in tropische zeeën.

Een verder hoog geschat product van sommige schelpdieren zijn de parels. Deze ontwikkelen zich onder invloed van bepaalde prikkels — veelal door het inParels dringen van een parasiet veroorzaakt — in het levende weefsel van het schelpdier. De belangrijkste parels leverende soorten behoren tot het geslacht Meleagrina. Zij komen voor in de Stille en Indische Oceaan. Beroemd zijn de banken van Ceylon en de Perzische Golf.

Tabel 16. Hoeveelheid en waarde der in de onderscheiden productiegebieden gekweekte sponsen omstreeks 1935 Land Hoeveelheid in tonnen Waarde in 1000 $ Ver. St. . . . 295 838 Cuba . . . . 385 455 Bahamas. . . 189 186 Tunis . . . . 150 — Lybië . . . . 78 628 Egypte . . . 32 201 Turkije . . . 20 159 Griekenland . 88 506 Italië . . . . 100 382 Totaal. . . . 1 337 3 355 De visserij is hier streng gereglementeerd om te sterke exploitatie te voorkomen.

Pareloesters worden ook gekweekt en binnen in het weefsel worden kunstmatig stukjes paarlemoer gebracht, waar de parel zich omheen vormt. Deze kunstmatige parelen, niet te verwarren met valse, zijn van echte alleen te onderscheiden doordat het zeer kleine kerntje afwijkend is. De Japanner Mikimoto heeft deze cultuur tot ontwikkeling gebracht; daarom spreekt men ook wel van Mikimoto-parels . Tenslotte hebben schelpen nog betekenis als grondstof voor het bereiden van schelpkalk.

(Mede naar gegevens van P. Korringa.)

B. Havinga, AusternundMuschelkultur, Handbuch der Seefischerei Nordeuropas, Band VII, Heft 5, 1932.

< >