Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Tsjechische letteren

betekenis & definitie

Toen Gregorius, een der stichters van de Tsjechische Broederkerk, in de 15de eeuw wegens zijn geloof gemarteld werd, had hij op de pijnbank een visioen: hij zag talrijke vogels, die zich tegoed deden in een vruchtboom; maar telkens wanneer een ervan zich van zijn plaats wilde verheffen, sloeg een jongeman deze met een roede eigenmachtig neer. Dit scheen de vrome broeder zinnebeeldig voor het lot der Broederkerk.

Is het beeld ook niet toepasselijk op het Tsjechische volk en zijn literatuur?Als een der meest westelijk vooruitgeschoven Slavische stammen geraakte het in de Middeleeuwen weldra in een zeer geëxponeerde ligging, toen de Elbe-Slaven voor het grootste deel werden uitgeroeid of verduitst, terwijl van Beieren uit de Oostmark door de Duitsers was gekoloniseerd en de Magyaren omstr. 900 na Chr. als een wig uit het O. de Westvan de Zuidslaven hadden gescheiden. Als een Slavisch schiereiland lagen Bohemen en Moravië in de Duitse zee, waaraan zij weldra ook hun randgebieden verloren. Zelfs binnen het overgebleven Tsjechisch sprekende gebied vond sedert de 12de eeuw sterke verduitsing der hogere standen plaats. Geen wonder, dat de Tsjechische literatuur reeds bij haar ontstaan die trek van strijd om het nationale bestaan vertoont, die haar blijvend zal kenmerken.Bij de eerste Tsjechische kroniekschrijver, de z.g. Dalimil (begin 14de eeuw), gaat de uitgesproken liefde tot de eigen taal samen met haat tegen de vreemde D. indringer.Met zijn kernachtig Tsjechisch is hij een levend bewijs, dat de overgang in de literatuur van het Latijn naar de volkstaal in Bohemen niet meer alleen een dichten in het D. betekende.

Weldra schonk de godsdienstige hervormingsbeweging aan de Tsjechische literatuur dieper inhoud en breder werking. De geleerde landedelman Thomas Stítný wekte reeds in de 14de eeuw met zijn in plastisch Tsjechisch geschreven wijsgeriggodsdienstige verhandelingen op tot verheffing uit het zedelijk verval, waartoe de verduitste hogere geestelijkheid niet zelden het had gegeven. Ook Jan Hus was voor de Tsjechische taal en literatuur van betekenis, niet alleen door zijn gedeeltelijk in het Tsjechisch geschreven preken en tractaten, maar ook door zijn streven naar taalzuiverheid en zijn modernisering van de Tsjechische spelling. De naar hem genoemde beweging was niet slechts godsdienstig, doch ook nationaal: in zijn strijd voor de ‘zuivere Wet Gods’ richtte het Hussitisme zich niet slechts tegen de clerus, maar ook tegen de keizer en de Duitsers, die als vijanden van het door God uitverkoren Tsjechische volk golden. Het Tsjechisch werd de taal der liturgie, de Bijbel werd in de volkstaal vertaald, Tsjechische gezangboeken ontstonden.

Een merkwaardige figuur uit de beweging is Hus’ leerling Peter Chelcicky, een eenzaam denker, die alle geweld radicaal verwierp en door Tolstoj als zijn voorloper werd erkend. In zijn geest werd de kerk der Tsjechische Broeders gesticht, die zich — in tegenstelling tot de gematigde hussieten — geheel van de R.k. kerk losmaakte. De overwinning van het Hussitisme betekende dat het Tsjechisch tot macht kwam in de Boheemse staat; het verspreidde zich tot in het naburige Polen en Hongarije.

De 16de eeuw, de tijd van Humanisme en Protestantisme, is een bloeitijd van Tsjechisch nationaal leven en Tsjechische literatuur, al neemt mede door toedoen van het Lutheranisme de Duitse invloed weer sterk toe. Met de slag op de Witte Berg (1620) in het begin van de Dertigjarige Oorlog, waarbij het protestantse Boheemse leger door het keizerlijke Habsburgse verslagen werd, zegevierde echter de Contrareformatie. Voor de Tsjechische literatuur, die in zo hoge mate hussietisch-protestants was, betekende dit verval. Haar grootste vertegenwoordiger, de laatste bisschop der Broederkerk Komensky (Comenius), ‘pansofist’ en paedagoog van grote betekenis, stierf als balling in Nederland (1670). Het Tsjechisch verliest als liturgische taal in de loop van de 17de en 18de eeuw bijna alle betekenis en wordt ook als officiële taal door het Duits verdrongen. De jongeman met de roede had raak geslagen.

Des te merkwaardiger mag de herleving heten, die met het einde der 18de eeuw begon. Zij is niet ten onrechte een wedergeboorte genoemd. Zij begon met de studie van de Tsjechische taal in de tijd van de Verlichting toen de volksontwikkeling van regeringswege (door Jozef II) bevorderd werd en cultivering van de Tsjechische volkstaal dus ook een eis werd. De eerste grote beoefenaar van de Tsjechische en Slavische taalkunde is Josef Dobrovsky (1753-1829), maar tekenend is, dat hij zelf nog Latijn en Duits, geen Tsjechisch schrijft. De man die het meest ertoe heeft bijgedragen, dat het Tsjechisch als literaire taal herleefde, was Josef Jungmann (1773-1847), die een groot Tsjechisch woordenboek samenstelde en werken der wereldliteratuur (o.a. Miltons ‘Paradise Lost’) in het Tsjechisch vertaalde.

Weldra komt de Romantiek met haar verering van de volkstaal het Tsjechische nationaal-literaire streven bezielen. Het is de Duitse Romantiek, niet het minst haar baanbreker Herder, die in Bohemen bevruchtend werkt. Herders humaniteitsideaal en de verwachting, die hij voor de verwezenlijking ervan op de Slaven stelt, vinden bij de Tsjechen en Slowaken weerklank. De Slowaakse, Tsjechisch schrijvende dichter Jan Kollár (1793-1852) wordt aldus in zijn grote gedicht ‘De Dochter van Sldva’ de profeet van een humanitair Slavisch messianisme dat, geïnspireerd door de Duitse eenheidsbeweging na 1815, panslavistische trekken draagt. Zijn stamgenoot en vriend, de geleerde slavist P. J. Safarik (1795-1861) geeft in zijn ‘Slavische Oudheden’ een prachtig bewijs van zijn liefdevolle belangstelling voor het Slavendom en zijn oudste geschiedenis.

Doch het zwaartepunt van het Tsjechische nationale leven, hoe zwak het ook nog was, lag in Praag, waar trouwens Safafik later ook zijn werkkring vond. Hier werd, terwijl adel en patriarchaat vrijwel Duits van cultuur waren, door schrijvers, geleerden en popularisatoren aan de geestelijke verheffing van het Tsjechische volk gewerkt. De jonggestorven dichter K. H. Macha (1810-1836) staat met zijn byronisme (gedicht ‘Mei’) apart en vindt pas later waardering. De centrale figuur uit het Tsjechische geestesleven van het midden der 19de eeuw is Frans Palacký (1798-1876), literator, geschiedschrijver en staatsman. Hij redigeerde het ‘Tijdschrift van het Tsjechische Museum’ en schreef als officieel historiograaf van het koninkrijk Bohemen zijn grote ‘Geschiedenis van het Tsjechische volk in Bohemen en Moravië’, die sedert 1836 in het Duits, pas twaalf jaar later ook in het Tsjechisch is verschenen. Dit werk heeft meer betekenis dan als geschiedwerk alleen. Het bevat als het ware een nationaal programma, doordat het het hoogtepunt der Tsjechische geschiedenis ziet in het Hussitisme en dit Hussitisme als een echt Tsjechisch, humanitair en democratisch streven stelt tegenover het Duitse aristocratisme en feodalisme. De Tsjechische geschiedenis is voor Palacký in wezen de geschiedenis van de tegenstelling tussen Tsjechen en Duitsers, die elk een verschillend beginsel vertegenwoordigen.

Schonk Palacký aan het Tsjechische volk zijn op de geschiedenis berustend roepingsbesef, zijn jeugdiger tijdgenoot, de moedige publicist Karel Havltcek (1821-1856) trachtte het van panslavistische dromerijen terug te voeren naar de werkelijkheid, o.a. door een artikel in 1846, waarvan de titel een program was: ‘Tsjech, geen Slaaf’. Een reis naar Polen en Rusland had hem het grote verschil tussen de Slavische naties doen inzien. Hij legde de Tsjechische literatuur, die veel patriottisch pathos vertoonde, een strenge critische maatstaf aan; hijzelf verrijkte haar met zijn rake, humoristisch-satirieke poëzie. De tijd van de reactie na de revolutie van 1848 bracht hem leed, verbanning en een vroêgtijdige dood.

Het waren troosteloze jaren, waarin het Tsjechische leven weer eens met harde hand geslagen was. In deze tijd van smart schreef de warmvoelende schrijfster Bozena Nëmcová (1820-1862), die reeds vroeger haar literaire stof veelal uit het volksleven gekozen had, haar classiek geworden roman ‘Grootmoeder’ (1855), waarin zij een idyllisch beeld geeft van het leven op het land, dat zij van haar jeugd kende, met zijn eenvoudige mensen, zeden en gebruiken, en waarin zij de figuur tekent van een oude vrouw, die in haar diepmenselijke wijsheid een verkwikking is. In haar innerlijke waarachtigheid en liefde voor de werkelijkheid is Bozena Nëmcová met Havlicek verwant.

In de jaren na 1860, toen de ergste onderdrukking voorbij was, zijn nieuwe geslachten van schrijvers en dichters gegroeid. Het werk, dat de nationale ‘wekkers’ in de tijd van Verlichting en Romantiek waren begonnen, is hervat en op waardige wijze voortgezet. Het Tsjechische geestesleven heeft Europese hoogte bereikt, dank zij vooral de filosoof en socioloog T. G. Masaryk (18501937), die de besten onder de jonge intellectuelen afleerde zich blind te staren op een geromantiseerd nationaal verleden; kennis van de hedendaagse werkelijkheid is belangrijker en deze kennis moet in daden omgezet. Masaryk, die de Angelsaksische zowel als de Russische wereld kende als weinigen, heeft de geestelijke horizon van zijn volk enorm verruimd.

In de schone letteren heeft het Tsjechische volk ook in de laatste honderd jaar wel geen figuren van wereldnaam voortgebracht, maar toch een reeks dichters en schrijvers van betekenis. Slechts enkelen kunnen hier vermeld worden: de dichter-novellist Jan Nerucla (1834-1891), de populaire, Slavisch-nationaal gerichte Svatopluk Cech (18461908), de cosmopolitisch georiënteerde Jaroslav Vrchlický(18531912), de lyricus en satiricus J. S.Machar (geb. 1864), geestverwant van Masaryk, de dichter Antonin Sova (1864-1928), die zijn tijd fel doorleefde en gevoelig weergaf en de mysticus Otakar Bfezina (1868-1929). Van de jongeren werd ook buiten zijn land bekend Karet Capek (1890-1938), die o.a. opmerkelijke toneelstukken schreef (Rossums Universal Robots, De Witte Ziekte, De Moeder). De talrijke romanschrijvers moeten wij hier laten rusten.

Niet onvermeld mag blijven, dat de Slowaken, die sinds de late M.E. het Tsjechisch als schrijftaal gebruikten, sedert het midden der vorige eeuw een eigen literaire taal, gebaseerd op het middenslowaakse dialect, zijn gaan schrijven. Hun literatuur is van beperkte omvang maar heeft toch een aantal waardevolle werken opgeleverd.

Een zware beproeving heeft de Tsjechische literatuur ook in de tweede wereldoorlog ondergaan, maar na de bevrijding vertoont zij gelukkig wederom talrijke tekenen van nieuw en actief leven.

TH. J. LOCHER

J. Jakubec und A. Novák, Geschichte der Cechischen Literatur, 2de dr. 1913.

J. V. Novak en A. Novák, Overzicht van de geschiedenis der Tsjechische literatuur, 3de dr. 1921 (Tsjechisch). Arne Novák, De Czechische Letterkunde, Vragen v. d. Dag XXXIX, 1924, (Ned. vertaling door R. Vonka van A. Novák, Tsj. lit. in Vogelvlucht). Fr. Chudoba, A short survey of Czech literature, 1924. H. Jelinek, Histoire de la littérature tchèque, 3 dln, 1931-1935. Paul Eisner, Die Tschechen, Eine Anthologie aus 5 Jahrhunderten, 1928.