Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Taalkunde

betekenis & definitie

Taalkunde (de nederlandse taal):

1.Het Nederlands is een Westgermaanse taal, die gesproken en geschreven wordt in Nederland, een groot deel van België, en zich ook buiten Europa verbreid heeft. Wij verstaan daaronder zowel de algemene taal als de streektalen. De benaming Nederlands dagtekent eerst uit de 16de eeuw. Daarvóór noemde men de volkstaal in de zuidelijke gewesten diets en in de noordelijke gewesten duuts, d.w.z. de taal van het ‘diet’, het volk, tegenover het Latijn, als internationale taal van de godsdienst, de wetenschap en de administratie. Gebruikelijker dan ‘Nederlands’ bleef

sedert de 16de eeuw, tot in de 19de, de naam Nederduits, die prijsgegeven werd wegens de dubbelzinnigheid, omdat daarmede nu de taal van de noordelijke Duitse landstreken bedoeld wordt. In beperkte kring, onder invloed van de Grootnederlandse gedachte, herleefde de oude term ‘diets’, om te kennen te geven, dat men op eenheid met niet-Ned. gewesten de nadruk wilde leggen. Ook gebruikt men wel ‘Hollands’ als men Noordned. bedoelt en vooral Vlaams voor het Zuidned., natuurlijk naar de streek die vanouds een zeker overwicht gehad heeft.

2. De begrenzing valt in N.Ned. samen met de politieke grens. Voor de Saksische streektalen in het O. is de grens vervloeiend: de naburige Nederduitse dialecten zijn nauw verwant, maar door politieke en culturele invloeden, vooral door het onderwijs, is enerzijds het algemene Ned., anderzijds het Hoogduits gezaghebbend.

De zuidelijke grens van ons taalgebied is van nature scherper te trekken, omdat daar plotseling het Vlaams afwisselt met het Frans, of juister gezegd, met Picardisch en Waals. Sedert deze grenslijn door G. Kurth in kaart gebracht werd (La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, 1896), is er niet veel verandering gekomen. Ten N. daarvan ligt een kleine westhoek van Frankrijk met Duinkerken en Hazebroek als voornaamste plaatsen. Dan loopt de lijn in hoofdzaak, licht golvend, van O. naar W., ten Z. van Kortrijk, Brussel, Leuven, Sint Truiden, Tongeren, en kruist de Maas tussen Maastricht en Luik. Vroeger liep de grens zuidelijkcr: Waterloo, ten Z. van Brussel, b.v. ligt nu in het Fr. gebied. Op de grens liggen uiteraard dorpen met gemengde bevolking: met een Franse of een Vlaamse minderheid. Dan is er eigenlijk geen grenslijn, maar een smalle of wat bredere overgangsstrook.

Vroeger meende men dat de grens hoofdzakelijk statisch was, bepaald door de Romeinse verdedigingslinie tegen de indringende Germanen en door de natuurlijke gesteldheid — bossen en wildernissen — van de streek: er zou dan slechts een klein gedeelte doorgedrongen zijn en weldra opgegaan in de oorspronkelijke bevolking. Op grond van de jongste, vooral toponymische onderzoekingen, door F. Petri (Germanisches Volkserbe in Wallonien und in Nordfrankreich, 1937), heeft een dynamische beschouwing veld gewonnen. De ‘Germania Romana’ en de ‘Romana Germanica’ gingen sedert het binnendringen van de Franken geleidelijk in elkaar over. Door een langzaam proces van romanisering werd het Germaans teruggedrongen, na zeer opvallende sporen achtergelaten te hebben, vooral in de woordvoorraad, zodat door culturele en politieke oorzaken tenslotte een afscheiding ontstond, door de tegenwoordige grenslijn aangegeven. Door een dergelijk proces is veel later in Fr. het VI. tot in de uiterste hoek teruggedrongen: in de M.E. behoorde een vrij lange kuststrook, met Grevelingen, Kales (Calais), Boonen (Boulogne), St Omaers (St. Omer), tot het VI. gebied.

Voordat aan de oostzijde de politieke grens tot taalgrens geworden is, heeft ook daar expansie plaats gehad. Reeds in de 12de eeuw vestigden zich kolonisten uit onze gewesten in het Wesergebied en in de mark Brandenburg om daar land te bedijken en te ontginnen. Onlangs is de dialectgeograaf Hermann Teuchert er in geslaagd, de taalresten der Nederlandse vestigingen in de 12de eeuw in de volkstaal van Brandenburg op te sporen, nadat er tevoren reeds de aandacht op gevestigd was (Die Sprachreste der niederländischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts, 1944).

Belangrijker is het feit, dat het Ned. in de 16de eeuw, maar vooral in de bloeitijd van onze Republiek, tot ver over de tegenwoordige oostgrens verbreid was. Uit de grondige studie van J. W. Muller (De verbreiding van het Ned. taalgebied, vooral in de 17de eeuw, 1939) is gebleken dat door invloed van uitwijkelingen b.v. in O. Friesland, door handelsbetrekkingen langs de Oostzee (Hamburg, Danzig, Rostock), door politieke en kerkelijke banden (b.v. in Bentheim, Lingen en aan de Nederrijn), maar ook door culturele meerderheid de Ned. taal een Europees gezag verworven had en tot in Scandinavië en Rusland gebruikt en verstaan werd. Teruggang volgt in de 18de eeuw, maar in W. Duitsland zijn er, in kerkelijk gebruik, sporen van bewaard tot in de 19de eeuw.

Marius Valkhoff, De expansie van het Nederlands, 1941.

3.De tegenwoordige toestand is, dat het Ned. gesproken wordt in Indonesië door geboren Ned. en Indo’s en als tweede taal aangeleerd dooreen deel van de inboorlingen en Chinezen, vooral op Java en Sumatra, en bevorderd door zending en prediking. Omtrent de toestanden tot het begin van deze eeuw en de voorgeschiedenis zijn wij het best ingelicht door F. P. H. Prick van Wely (Neerlands Taal in ’t Verre Oosten, 1906). In West-Indië (Suriname, Curagao) is het Ned. onder de inheemse bevolking minder verspreid, mede door de concurrentie van het Papiamento en het Engels. Sporen van Ned. zijn nog bewaard in het uitstervende Negerhollands der Deense Antillen, dat door D. C. Hesseling bestudeerd is.

In vroeger koloniaal gebied, nu onder Engels bewind of onafhankelijk, heeft het Ned. zich begrijpelijkerwijze niet krachtig kunnen handhaven. In N. Amerika zijn van de oude kolonisatie slechts herinneringen bewaard in plaats- en persoonsnamen en in enkele woorden; in jongere vestigingen zal het zich moeilijk na een of meer generaties kunnen handhaven. Veel belangrijker zijn de gevolgen geweest van de kolonisatie in Z. Afrika. Anderhalve eeuw waren de Hollanders aan de Kaap gevestigd en bleven ze gehecht aan de taal van hun voorouders, maar toen de Kaapkolonie sedert 1814 onder beheer van Engeland bleef, moest onze taal voor de Engelse wijken, al ging het Ned. door het gezag van kerk en godsdienst nooit geheel verloren. Daarentegen behield onze taal de overhand in de beide Boerenrepublieken, de Oranje-Vrijstaat en de Transvaal, tenminste als officiële taal en, door het gezag van de Statenbijbel, als de taal van godsdienst en onderwijs. Als eigenlijke volkstaal had intussen het Afrikaans, een jongere ontwikkeling van het Ned., veld gewonnen. Deze dochtertaal van het Ned., die bestemd was om de oneigen officiële taal te verdringen en die zich steeds meer als cultuurtaal ontwikkelde, verdient een afzonderlijke bespreking zie verderop.

4.Een beschouwing van de streektalen of dialecten dient vooraf te gaan aan die van het algemene Ned., product van een jongere ontwikkeling en politieke structuur. De praehistorische toestand: het Keltisch substraat, in geografische namen bewaard, het door Van Ginneken onderstelde prae-Slavische substraat, maar ook de vestiging en verschuiving van Germaanse stammen in het begin van onze jaartelling (zie: K. Heeroma in de Nieuwe Taalgids XXXVII en M. Schönfeld, inleiding bij zijn ‘Historiese Grammatika, 3de dr. 1932) laten wij hier ter zijde, om ons te bepalen tot de tegenwoordige toestand.

Duidelijk zijn er drie groepen te onderscheiden: het Frankisch, het Fries en het Saksisch. Het Frankisch kan weer verdeeld worden in: a. Hollands-Frankisch, dat zich uitstrekt van de Veluwe tot Duinkerken, en dat dus ook Zeelanden West-Vlaanderen, Utrechten de Neder-Betuwe bestrijkt; b. Brabants-Frankisch, grotendeels op Belgisch gebied, nl. Antwerps, Aalsters, Leuvens en Oostvlaams, maar ook in Ned.: Westbrabants en Westbetuws; c. Limburgs-Frankisch, dat een deel van Gelderland (OverBetuwe), O. Brabant en verder Ned. en Belgisch Limburg omvat. Opmerkelijk is, dat in Z. O. Limburg zich verschijnselen voordoen, die op Middelfrankische invloed wijzen, door uitstraling uit de Rijnprovincie (Benrather, Uerdinger en Panninger linie). Het gebied van het Fries (Landfries) is ingekrompen tot de tegenwoordige provincie Friesland, met uitzondering van het Saksische zuidelijke deel (Zevenwolde), Het Bilt, door Hollanders gekoloniseerd en de steden, waar een mengtaal uit Hollands en Fries (Stadfries) gesproken wordt (K. Fokkema, Proefschrift 1937). Ook de taal van Noord-Holland (Westfries) en het Strandhollands in Zuid-Holland worden nog tot de Friese taalgroep gegerekend, al is ook dit een mengtaal van een Friese onderlaag en een Frankisch-Hollandse bovenlaag.

Het fonologisch systeem van het Fries vertoont evenzeer verwantschap met het Engels als met het Ned. Er is dus aanleiding om het als een afzonderlijke Westgermaanse taal te beschouwen, temeer omdat er zich als cultuur- en literatuurtaal een standaard-Fries ontwikkeld heeft, dat behalve in een belangrijke letterkunde ook in het onderwijs een plaats verworven heeft. Toch mag het door zijn versmelting met de andere taalgroepen op de vaderlandse bodem in een beschouwing van het Ned. niet achterwege blijven.

Het Saksisch wordt gesproken in de provincie Groningen (op een Friese onderlaag), Z. Friesland, Drente, Overijsel, langs de Gelderse IJsel en in de achterhoek van Gelderland.

De studie van de Ned. streektalen zal verderop ter sprake komen.

Th. Siebs, Geschichte der friesischen Sprache, in Pauls Grundriss, 1901.

O. H. Sytstra en J. J. Hof, Nieuwe Friese Spraakkunst, 1925.
G. A. Wumkes, Bodders yn de Fryske striid, 1927.
5.De neiging tot differentiëring, die een grote ver scheidenheid van dialecten teweegbracht, wordt tegen gewerkt door een behoefte aan gemeenschap, die naar toenadering en tenslotte naar eenheid van taal doet streven. Dat zal reeds vroeg merkbaar zijn geweest, wanneer centra van verkeer, van handel, van cultuur aantrekkingskracht uitoefenen op de omgeving, in enger of ruimer kring. Vooral wanneer belangrijke steden zich gaan ontwikkelen zal dat het geval zijn geweest. Vandaar dat in de 13de eeuw steden als Brugge, Yperen, Gent voor de omliggende streken ook door hun taal een zeker gezag verworven zullen hebben en dat het VI.,' ook buiten Vlaanderen, als voorname taal in ere was. De invloed van de letterkundige taal, van Maerlant en zijn school, heeft daartoe veel bijgedragen. In de 14de eeuw begint het Brabants, de taal van Antwerpen vooral, mee te dingen: in het begin van de 16de eeuw komt daarbij als belangrijke factor de invloed van de boekdrukkunst, waarbij opnieuw Antwerpen een rol van betekenis speelt. Maar dan komt weldra de verplaatsing van het overwicht naar Holland, door politieke oorzaken. Door emigratie van invloedrijke Zuidnederlanders naar het N. en nawerking van vroegere taal wordt de toestand dan ingewikkeld: niet alleen de dialecten van de Hollandse steden, in het bijzonder van Amsterdam, vormen dan de grondslag voor een wordend ‘Algemeen Beschaafd’, maar ook het spreken van toonaangevende Zuidnederlanders en volgens W. C. Hellinga (De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands, 1938), de invloed van ‘taalbouwers’ en de inwerking van gedrukte teksten dragen daartoe bij. Men denke b.v. aan de zuidelijk gekleurde taal van prediking en onderwijs, aan de taal van de Statenbijbel, van populaire en stichtelijke geschriften. De invloedssfeer strekte zich aanvankelijk slechts geleidelijk naar het O. uit en bereikte nog zeer beperkte kringen van de bevolking.

Het duurde tot het ontstaan van de politieke eenheid, in het Koninkrijk van 1814, eer de algemene taal kans kreeg op algemene verbreiding. Ook in de 19de eeuw is het een langzaam voortgaand proces, versneld door de verbetering van het onderwijs en toeneming van de volksontwikkeling. In afgelegen streken weet zich het dialect voor het dagelijks gebruik krachtig te handhaven, al wordt het algemene Ned., gesproken en geschreven, alom verstaan. Ondanks de gehechtheid aan het vertrouwde dialect, zal dit door maatschappelijke noodzakelijkheid steeds meer moeten wijken voor de algemene taal.

In mindere mate geldt deze toeneming van het gezag van een ‘Algemeen Beschaafd’ voor het Zuidned. Twee tegenwerkende factoren zijn: de verfransing van de toonaangevende standen in Vlaanderen, die het Fr. als omgangstaal gebruikten en daarnaast alleen het dialect van hun stad of streek min of meer kenden, dit geringschatten en het Noordned. beschaafde spraakgebruik niet wensten te erkennen of te aanvaarden. Dientengevolge ontstond de Vlaamse Beweging, die na vele jaren van strijd de rechten van de meerderheid van de bevolking deed erkennen en wist te handhaven. In de tweede plaats het Westvlaamse particularisme, dat door cultivering van de eigen taal het algemene Ned. meende te kunnen ontberen.

Het inzicht heeft intussen steeds meer aanhangers gewonnen, dat aansluiting bij het N. in de concurrentie met het Fr. onmisbaar is, aangezien een eigen standaard voor het Zuidned. met zijn sterk uiteenlopende dialecten niet te verwezenlijken en bovendien ongewenst zou zijn. De in 1913 opgerichte ‘Vereeniging voor Beschaafde Nederlandsche Uitspraak’ was daarvan een duidelijk symptoom. Sedert is dit. streven, dank zij de steun in onderwijskringen, sterk toegenomen. De spellingseenheid, op de vereenvoudigde grondslag van de beschaafde gesproken taal, zal daartoe ongetwijfeld bijdragen.

Naast eenheid kent het ‘Algemeen Beschaafd’ ook verscheidenheid. Op grond daarvan hebben sommige taalkundigen, b.v. Overdiep, gemeend, het bestaan van een ‘Algemeen Beschaafd’ te kunnen ontkennen, maar eenheid mag niet verward worden met eenvormigheid. Ook het ‘Standard-English’, de D. ‘Gemeinsprache’, het beschaafde Fr. kent verscheidenheid, voortspruitend uit invloed van de streektaal. Een probleem blijft, in hoeverre de uitspraak geregeld kan en moet worden, in verband met de taal van het onderwijs, van de voordracht, van het toneel. Terecht heeft Van Haeringen in een voordracht ‘Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandsche uitspraak’ (Nieuwe Taalgids XVIII), verschil gemaakt tussen provincialismen en vulgarismen. Dat men aan een beschaafde spreker horen kan of hij een Hollander, een Groninger, een Limburger, een Fries of een Vlaming is, geeft niet de minste aanstoot, en evenmin aanleiding tot ‘verbetering’. Daarentegen doen afwijkingen onder invloed van het plat-Amsterdams of plat-Haags onaangenaam aan, omdat ze aan achterbuurten doen denken en dientengevolge in kringen van ontwikkelden vermeden dienen te worden. Schakeringen in de algemene taal zijn er ook, naarmate de omstandigheden wisselen: er bestaat een familiaar-beschaafd, in huiselijke of vriendschappelijke omgang; er is ook een vormelijkbeschaafd, bij voordrachten, onderhoud over diepgaande onderwerpen, bij onderwijs en prediking en bij vormelijke omgang. In soortgelijke omstandigheden zal men dezelfde verscheidenheid ook opmerken bij schriftelijk gebruik: een familiare brief is anders van taal en stijl dan een zakenbrief of een deftige gelukwens; een realistisch weergegeven episode in een roman is anders van taal dan een vertoog of een letterkundig essay, enz. Daaruit volgt dan weer, dat men, gelijk nog vaak geschiedt, een te simplistische, soms onjuiste indeling maakt als men slechts tweeërlei Ned. onderscheidt, nl. spreektaal en schrijftaal (zie o.a. mijn Verzamelde Taalkundige Opstellen, 1925). Ten dele is deze onderscheiding een erfenis van de nu verouderde 18de-eeuwse taalkunde. Geheel onafhankelijk van de geschreven taal heeft de beschaafd gesproken taal zich niet ontwikkeld: terecht heeft Van Haeringen de aandacht gevestigd op ‘spellinguitspraak’.

Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, 1906.

M. Basse, De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930 1933.
6.Letten wij op de woordvoorraad, dan is de Ned. taal nog op een andere wijze genuanceerd. Elk individu beheerst zijn eigen taal en beschikt actief en passief over een zekere woordenvoorraad, die maar een gedeelte is van wat de algemene structuur taal omvat. Een blik in een uitgebreid woor- denboek kan ons daarvan overtuigen. De taal weerspiegelt niet alleen het gedachten- en gevoelsleven van een individu, maar ook van de rijk geschakeerde samenleving. Evenals in de maatschappij allerlei elkaar doorkruisende gemeenschappen bestaan, kan men ook in de taal verschillende taalkringen onderscheiden. Van Ginneken spreekt dan van de ‘sociologische structuur’. In zijn Groningse congresrede van 1913 onderscheidde hij op het voetspoor van Hermann Hirt naast de locale ook familiale en sociale taalkringen en in zijn ‘Handboek’ gaf hij daarvan een brede uitwerking. Onder familiale taalkringen wordt dan verstaan de taal van kinderen, jongens en meisjes, oudere mensen. Dit zijn dus ‘kringen’ in andere zin dan de plaatselijke, die onderscheiden naast elkaar stand houden, terwijl de taal van verschillende leeftijden geleidelijk zich in één individu ontwikkelt.

In het 2de deel van zijn ‘Handboek’ behandelt Van Ginneken dan achtereenvolgens de taal van de Ned. Joden, het Bargoens, d.w.z. de ‘boeventaal’, behorende tot de geheimtalen, later door J. G. M. Moormann grondig bestudeerd (De Geheimtalen, diss. 1932, met Bronnenboek, 1936), de taal van de handel, van het recht, van de jagers — de studententaal was reeds ten onrechte onder de ‘familiale’ taalkringen gerangschikt — allerlei lagere vaktalen, socialistische arbeiderstaal, soldatentaal en zeemanstaal (te voren door Jacob van Lennep in een afzonderlijk woordenboek beschreven). Achterwege bleven nog de ‘hogere vaktalen, tendenz- en liefhebberijtalen (waarbij aan allerlei sport te denken is), geestelijke stroming- en bedding-talen’. Het is duidelijk, dat wij ons bij een dergelijke studie voornamelijk op lexicologisch gebied bevinden. Eigenlijk hebben we niet te maken met afzonderlijke ‘talen’ met eigen grammatische structuur of eigen klankstelsel, al kunnen ze op hun beurt dialectisch geschakeerd zijn. Bovendien heeft elke Nederlander door zijn stand, zijn ambt, zijn beroep, zijn tijdelijke werkkring, b.v. als militair, als student, zijn godsdienst, zijn politieke standpunt, zijn liefhebberijen, een groter of kleiner aandeel in de woordvoorraad van bovengenoemde taalkringen. Daarbij is dan nog te letten op het onderscheid tussen volledig eigen gebruik en een — soms gedeeltelijk — verstaan van de daartoe behorende woorden. Een eenvoudig, maar duidelijk schema van deze lexicologische structuur werd reeds door de Engelse lexicograaf Murray gegeven en door J. W. Muller onder de aandacht van Ned. lezers gebracht. Wij nemen het over, maar vervangen de Engelse termen door Ned.

De term ‘Algemeen Beschaafd’ correspondeert met het Engelse ‘common’, ‘Familiaar Beschaafd’ met ‘colloquial’; ‘literary’ heb ik letterlijk overgenomen, maar daarbij kan men tevens denken aan meer vormelijke, archaïsch getinte officiële en ambtelijke taal. De term slang heb ik behouden, al is daarmee gewoonlijk niet alleen vulgaire taal bedoeld (zie mijn studie: Oorsprong, eigenaardigheden en verbreiding van Ned. ‘slang’, 1940).De richting van de pijltjes heb ik dubbel aangegeven, omdat hierbij op wederzijdse invloed te letten is. Trouwens, ook de omringende taalgroepen hebben vaak wederzijdse invloed die met pijltjes aangegeven zou kunnen worden, b.v. ‘slang’ met streektalen en lagere volkstalen; wetenschappelijke groepstalen met vreemde talen, enz.

7.De term ‘letterkundige taal’, in de vorige paragraaf gebruikt, vereist nadere toelichting en ontleding. Uiting in taal heeft niet alleen een practische bedoeling: ook de kunstenaar kan in taal het materiaal vinden om zijn verbeelding vorm te geven, zijn gevoel op individuele wijze te ontboezemen. Het taalmateriaal moet zich dan voegen naar nieuwe behoeften: in klank en rhythme wordt naar schoonheid gestreefd; door de keuze van ongemene, woorden, het vormen van nieuwe woorden, wordt het beeldend vermogen, de aanschouwelijkheid en beschrijving bevorderd. Dat alles kan leiden tot schepping van taal, die van de gangbare algemene taal afwijkt, door bijzonder rhythme in vers- en strofenbouw, door kunstige periodenbouw in proza, door archaïsmen en neologismen. Dat hierbij grote verscheidenheid mogelijk is, behoeft nauwelijks gezegd te worden, zowel wegens het bij uitstek individuele karakter van de werkelijke artist, als tengevolge van het beoefende genre en de heersende kunstrichting.

Een groot deel van de Middelned. letterkunde, zowel berijmd als in proza, sluit nog nauw bij de volkstaal aan, maar ook in deze periode vindt men zeer persoonlijke poëzie, als die van Hadewijch, en kunstig gebouwd proza als dat van Ruusbroec. Gewild-kunstig tot in het onnatuurlijke zijn vaak de producten van rederijkers. Bewust streven naar schoonheid en individuele taalvorming is een gevolg van de Renaissance, reeds bij Van der Noot, maar ook bij Hooft en Vondel, met duidelijk onderscheiden karaktertrekken. Geheel anders is de taalbehandeling weer bij een bewonderaar van de ‘vernuftige’ stijl als Huygens. Naast en met de persoonlijke taal van belangrijke dichters en schrijvers, bij wie toch reeds invloed van een ‘tijdstijl’ merkbaar wordt, kan dan een conventionele letterkundige taal ontstaan. Reeds tegen het einde van de 17de eeuw komt een ‘Parnas-taal’ in ere, geïnspireerd door de poëzie van Vondel en zijn navolgers en in de 18de eeuw enigszins gematigd voortbestaande. Ook de 19de eeuw heeft weer een ‘dichterlijke taal’ gekend, die terugging op de bewonderde gedichten van een taalvirtuoos als Bilderdijk. Aan zijn taalgebruik wijdde A. de Jager een monografie, terwijl A. Bogaers er een Woordenboek uit samenstelde (1878). Dat belangrijke persoonlijkheden met dichterlijk talent zich aan conventioneel taalgebruik weten te ontworstelen, blijkt b.v. bij de studie van Potgieters stijl (zie J. Smit. diss. 1937). Hoogst merkwaardig zijn later de radicale taalexperimenten van de Tachtigers: het impressionnisme en het sensitivisme van Van Deyssel, het onderwerp van F. Jansonius’ proefschrift (1942), en van H. Gorter, die het individueel taalgebruik tot het uiterste wilden drijven. Men kan dus spreken van ‘Wording en verwording van letterkundige taal’ (titel van mijn inaugurele rede in 1915). Sedert hebben zich vooral H. Padberg (De mooie taal, 1924), W. Kramer (Het literaire kunstwerk, 1932) en G. S. Overdiep met zijn stilistische methode verdienstelijk gemaakt voor de studie van letterkundige taal.

Van geheel andere aard is weer de letterkundige taal van de Westvl. particularisten als Guido Gezelle en Stijn Streuvels, die zich een eigen taal wisten te scheppen met oud- en nieuw-Westvl., gemengd met een fijn gevoel voor klankschoonheid, zich onderscheidend door expressieve kracht. Daarnaast staat de meer individuele dichtertaal van Karei van de Woestijne, terwijl een jongere generatie van VI. expressionnisten weer met de taal experimenteerde op een wijze die aan de Ned. Tachtigers herinnert.

Een uitvoerige bloemlezing uit Ned. taalkunst sedert de oudste tijd zou dus een rijke verscheidenheid van taal vertonen, een ware taalbloei, die bewondering en studie verdient. Daarin zouden echter ook bijdragen voorkomen met hoge kunstwaarde, maar waarvan de taal in hoofdzaak met het algemene spraakgebruik overeenkomt. Wij denken daarbij aan de realistische romankunst, aan de dramatische realistische kunst, van Bredero tot Heyermans.

8.De machtigste invloed van een vreemde taal op die van onze gewesten — van een ‘Nederlandse taal’ kon toen nog niet gesproken worden! — ging uit van het Romeinse rijk in de eerste eeuwen van onze jaartelling. De Bataven, die al vroeg in aanraking gekomen waren met de Rom. beschaving, hadden zich als boerenvolk in de Betuwe gevestigd. Met de andere Germaanse stammen kwamen ze onder de heerschappij van het grote rijk. In het Rijngebied, de ‘Germania Romana’, ontstond een mengeling van Germ. en Rom. cultuur, uit Gallië doordringend, van Trier tot Engeland. Een voorname stroming ging langs de Maas en de Schelde. Door de onderzoekingen van Th. Frings over de Germania Romana (1932) is gebleken, hoe dat in de verspreiding van Lat. woorden tot uiting komt. De Rom. waren in allerlei opzichten de meerderen en de leermeesters van de Germaanse bevolking. Dat weerspiegelt zich in de overgenomen woorden, o.a. op het gebied van het krijgswezen (straat, wal, paal, mijl), van handel en verkeer (kar, zak, kist, kopen, pond, munt, anker, riem), van woningbouw (muur, venster, poort, post, pijler, kalk, tegel, zolder, kelder, kamer, put, keuken), van huisraad (pan, ketel, schotel, fles, trechter, pers, molen, bekken, spiegel), van akkerbouw en veeteelt (sikkel, wan, vlegel, boter, kaas), van planten (vrucht, plant, kool, bieten), enz. Ook wanneer de Rom. zich na 400 teruggetrokken hebben blijft de Gallo-Rom. cultuur nawerken, voornamelijk door de verbreiding van het Christendom. Bijna alle woorden die op kerk en godsdienst betrekking hebben en die hier niet opgesomd behoeven te worden, zijn van Rom. oorsprong, maar ook het geschreven en gesproken middeleeuwse Lat., de internationale taal van de wetenschap, gedurende de gehele M.E., oefende duurzame invloed op woordgebruik en stijl van de inheemse taal. De stroom van woorden uit het Z. blijft aanhouden, wanneer de Fr. beschaving een overwegende factor wordt in W. Europa. Deze invloed is voor onze gehele taalgeschiedenis grondig bestudeerd door Salverda de Grave in zijn standaardwerk over de Fr. woorden en in beknopte vorm in zijn Parijse voordrachten (l'Influence de la langue française en Hollande, 1913). Van groot belang is hierbij, te letten op de oorzaken van de ontlening en de sfeer waartoe die woorden behoorden: in de M.E. de ridderlijke beschaving, in de Bourgondische tijd de ambtelijke sfeer, de rederijkersmode en de Renaissance-Ietterkunde, in de 17de eeuw de verfranste omgangstaal in hogere kringen, die in de 18de eeuw krachtig nawerkt en door letterkundige invloed gesteund wordt. Sterker dan in het N. was de invloed van het Fr. in het tweetalige deel van België, blijkens de talrijke gallicismen, die tot in de VI. volkstaal doorgedrongen zijn en van de zijde der taalzuiveraars, vooral van W.de Vreese (Gallicismen in het Zuidnederlandsch, 1899), krachtige bestrijding gevonden hebben.

Minder diepgaand is de invloed van het Duits op het Ned. In de M.E. is die slechts merkbaar in beperkte kringen: de mystieke geschriften en de letterkunde ten tijde van Dire Potter. Later brengen de hervormingsgeschriften D. woorden in zwang, terwijl door D. huursoldaten krijgstermen ingang vinden, maar in de 17de eeuw is er aan de lager staande D. beschaving weinig te ontlenen. Dat geschiedt eerst tegen het einde van de 18de eeuw, als de D. letterkunde en wijsbegeerte weer toonaangevend worden. In de 19de eeuw komt daarbij de invloed van de D. wetenschap en techniek. Invloed van de derde nabuur, Engeland, wordt nog later merkbaar en wordt eerst van betekenis in de 19de eeuw, ook doordat de kennis van het E. in die tijd weinig verbreid was. E. termen treft men dan aan op het gebied van handel en industrie; daarnaast ook bij allerlei sport en als mode in de ‘society’. De nauwere aanraking in en na de oorlog heeft een snelle toeneming van E. woorden, vooral in actuele geschriften, maar ook in de omgangstaal, veroorzaakt. Men denke b.v. aan het zo populaire ‘liften’.

Aan andere Europese talen hebben wij betrekkelijk weinig nieuwe woorden te danken, het meest nog aan het Italiaans, op het gebied van handel en vooral van de muziek; minder nog aan het Spaans, Portugees, Scandinavisch. Woorden aan oosterse talen ontleend zijn vaak internationaal gebruikelijk, zodat ze langs verschillende wegen kunnen zijn binnengekomen. Hebreeuwse woorden worden rechtstreeks ontleend aan de taal van Joodse landgenoten. Aanraking met het Maleis had natuurlijk in Oost-Indië plaats: de sporen daarvan zijn ook in het algemene taalgebruik merkbaar.

J. J. Salverda de Grave, Fransche woorden uit de achttiende en negentiende eeuw (De Nieuwe Taalgids XXVIII, XXIX en XXX).

Alfons Moortgat, Germanismen in het Nederlands, 1925.

J. Leest, Duitsche invloed op het Nederlandsch der Protestantsche theologen sedert het begin der 19de eeuw, 1929.
C. G. N. de Vooys, Verz. Taalkundige Opstellen II, 1925, (met een vervolg in de Nieuwe Taalgids 1946), en Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Verhandelingen Kon. Ned. Akad., 1946).
9.Overneming van vreemde woorden kan taalverrijkend zijn. Geen ontwikkelde nationale gemeenschap zal zich straffeloos afsluiten van belangrijke cultuur in omringende landen. Er bestaat echter ook een misbruik van vreemde woorden en wendingen, dat de ontwikkeling van eigen taal en cultuur in gevaar zou kunnen brengen. Dit is het gevolg van een overwicht, door een vreemde taal verworven òf door politieke overheersing òf door overschatting in toonaangevende kringen, vooral in een tweetalig land. Door versterkt nationaal besef kan dan als reactie een streven naar taalzuivering ontstaan. Ten opzichte van de Ned. taal is dat in verschillende tijden het geval geweest. Het oudst is de strijd tegen de Fr. woorden, die al in de 16de eeuw begint, toen de verfranste rederijkerstaal, de Bourgondische ambtelijke taal en de Fr. mode daar aanleiding toe gaven. Coornhert en Spieghel (in de Twespraack), de Antwerpse jurist Jan van de Werve (in Den Schat der Duytscher Tale) komen al met klem op voor de rechten van de moedertaal. Hun streven vindt weerklank bij Simon Stevin, bij Hooft en bij Hugo de Groot. Terwijl in Z. Ned. de taalzuivering gedurende de 19de eeuw zich richt tegen het Fr., wordt in het N. het puristische front verlegd naar het O. Bezorgdheid voor overwoekering door een uitheemse cultuur, later ook de vrees voor politieke overweldiging gaven aanleiding om de strijd tegen ‘germanismen’ aan te binden. In 1847 stelde de Leidse hoogleraar Siegenbeek een lijst van verwerpelijke germanismen samen. Opmerkelijk is, dat verscheidene daarvan nu gangbaar Ned. zijn geworden. Ondanks de taalkundige ‘maatstaven’ van M. de Vries geldt dat ook voor sommige later veroordeelde woorden. Nicolaas Beets en Van Vloten namen ijverig aan de strijd deel. Later stelde zich het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ de taalzuivering tot taak, terwijl in onze tijd daarvoor een speciaal orgaan, ‘Onze Taal’, gesticht werd, met deskundige adviseurs. Tevoren had Charivarius op populaire wijze in het weekblad ‘De Groene Amsterdammer’ propaganda gemaakt voor zuiverheid van taal, een voorbeeld dat, eveneens op enigszins dilettantische wijze, gevolgd werd door Ch. F. Haje in zijn ‘Taalschut’ (1932).

Afweer van het Engels treft men begrijpelijkerwijze vooral aan in het tweetalige Z. Afrika, waar het Ned. en nu het Afrikaans door E. overheersing bedreigd worden . Gerlach Royen, Ongaaf Nederlands (Mededelingen Kon. Ned. Akademie, 1941).

10.De klanken van het Ned. kunnen op tweeërlei wijze beschouwd worden. Men kan de spraakorganen onderzoeken, nagaan op welke wijze taalgeluid voortgebracht wordt en vaststellen welke klanken in Ned. woorden voorkomen. Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van vernuftig bedachte instrumenten. Deze wetenschap, de fonetiek, is dus tweezijdig: naast de taalkunde is kennis van fysiologie en geluidsleer nodig. Voor het Ned. is een voortreffelijk ‘Leerboek der Phonetiek, inzonderheid met betrekking tot het standaard-Nederlands’ geschreven, door samenwerking van de fysioloog en experimentator H. Zwaardemaker en de taalkundige L. P. H. Eykmans (1928), waarvan de laatste een beknopte uitgave bezorgde met uitschakeling van het experimentele gedeelte (1937).

Een nog jonge wetenschap is de fonologie, ontstaan als reactie tegen een ver doorgevoerde, gedetailleerde experimentele fonetiek. Niet alle onderscheiden klanken zijn voor de fonoloog belangrijk, maar alleen de fonemen, d.w.z. klanken die onderscheiden functies hebben en tezamen een fonologisch systeem vormen. Dat het Ned. b.v. twee duidelijk onderscheiden r-klanken kent, dentaal en velaar, dat de EE van kleren een geheel andere klinker is dan deEE van kleed, is fonologisch onbelangrijk: er is maar één foneem R en één EE. Het fonologisch systeem, gerangschikt in de vorm van een driehoek of vierkant, met gelijke afstanden tussen de fonemen, vormt een geheel: komt daarin een verschuiving, dan komen ook andere fonemen in beweging. Voor het Ned. is deze wetenschap in het bijzonder gepropageerd en beoefend door Jac. van Ginneken, A. W. de Groot, maar vooral door N. van Wijk, die een ook in het buitenland gewaardeerd boek over fonologie samengesteld heeft (1939). In het Ned. systeem is het opmerkelijk dat de K een stemhebbende pendant mist. Het fonologisch onderzoek van de Ned. streektalen is nog in wording.

Bij de opeenvolging van taalklanken is de rhythmische structuur van belang en in verband daarmee de versbouw in de dichtkunst, de bouw van de periode in de prozakunst. Bovendien mag de intonatie niet verwaarloosd worden, want eenzelfde klankenreeks kan door verschillende intonatie een geheel andere betekenis krijgen. In zijn interessante studie over ‘Gelaat, gebaar en klankexpressie’ (1919) heeft Van Ginneken terecht daarop gewezen. Hoewel in de Ned. intonatie door persoonlijk karakter, door invloed van de streektaal verscheidenheid heerst, kan men toch nationale eigenaardigheden opmerken: L. J. Guittart kon b.v. in zijn proefschrift (1925) wijzen op de verschillen tussen Ned. en Engelse intonatie, terwijl een Ned. die de Franse intonatie niet toepast, bij het Fr. spreken zijn nationaliteit doet blijken.

Het rhythme is uiteraard van bijzonder belang bij de versbouw (zie Fr. K. H. Kossmann, Ned. Versrhythme, 1922).

De spelling dient allereerst getoetst te worden aan practische bruikbaarheid. In dit opzicht is het met de Ned. spelling gunstiger gesteld dan b.v. met die van het Engels of Frans. Schijnbaar zou een spelling volmaakt zijn als men voor elke klank beschikte over een eigen teken. Voor taalkundige doeleinden is inderdaad zulk een fonetisch alfabet samengesteld en internationaal in gebruik. Voor de gewone practijk zou het onbruikbaar zijn, alleen reeds omdat de moderne talen geen onafgebroken klankenreeksen, maar afzonderlijke woorden spellen. Ons gangbare alfabet, aan het Lat. ontleend, heeft tekorten, die grotendeels door verbinding van tekens of verdubbeling verholpen konden worden, b.v. CH, SJ, NG bij de medeklinkers, OE, EU bij de klinkers, waar de vijf klinkertekens van het Lat. alfabet onvoldoende zouden zijn. Deze oplossing is in de loop van de tijden gestabiliseerd. Omgekeerd zijn er Lat. letters, c, x en Q, die voor onze taal overbodig zijn en alleen in niet-vernederlandste vreemde woorden voorkomen.

In de 19de eeuw is de spelling van het Ned. eigenlijk driemaal principieel geregeld: door Siegenbeek in 1804, met regeringsgezag; door de Vries en Te Winkel in 1865, terwille van het Ned. Woordenboek; door Koltewijn in 1893, ten bate van het onderwijs en de algemene practijk. Telkens golden in hoofdzaak dezelfde drie grondregels: de regel van de beschaafde uitspraak, beperkt door de regel van de gelijkvormigheid en die van de afleiding. Gelijkvormigheid is een uitvloeisel van de woordspelling: het telwoord vijf wordt in alle omstandigheden zo gespeld, al hoort men in klankverband vuv, FIJF of FIJV; HOND wordt met D in plaats van T gespeld wegens gelijkvormigheid met het meervoud honden, enz. De regel van de afleiding betekent dat men, op grond van traditie, vroeger klankverschil nog steeds door spellingsverschil aangeeft (b.v. u en EI, ou en AU; bij Siegenbeek en Te Winkel EE en E, oo en o in open lettergrepen) of klanken vertegenwoordigt die sinds lang verdwenen zijn (b.v. SCH voor s in het midden of op het einde van een woord: visch, wasschen). Tussen de regelingen van 1804 en 1865 is het verschil gering; ingrijpender was de vereenvoudiging van 1893, waarbij de E en o in open lettergrepen algemeen werd, de SCH tot s werd en de uitgangen -ISCH tot -IES, -LIJK tot -LIK, terwijl om de afwijking van de oudere schrijfwijze niet te groot te maken de onderscheiding van u en EI. OU en AU gehandhaafd werd en een niet te radicale spelling van de bastaardwoorden voorgesteld werd. Deze vereenvoudiging stuitte op een krachtig verzet, zodat eerst na een strijd van meer dan veertig jaren een compromis tot stand gekomen is, en in 1934 voor het onderwijs in N. Ned. aanvaard. Weldra zal het in samenwerking met België met geringe wijzigingen officieel zijn ingevoerd: de spelling -ISCH en -LIJK blijft gehandhaafd, en de regeling van de bastaardwoorden zal nog definitief moeten geschieden. Daardoor is dus de spellingeenheid, ook tussen N. en Z. Ned., eindelijk herwonnen. Een zeer belangrijk punt, het verdwijnen van de buigings-n, die niet meer tot de levende taal behoort, zal verderop nog ter sprake komen.

R. A. Kollewijn, Nederlandse spelling, geslacht en verbuiging, 1942.
C. G. N. de Vooys, Uit de geschiedenis van de Nederlandsche spelling, in de Nieuwe Taalgids XXXIV, 337.
11.Over woord en zin in de Ned. taal zal ik mij in deze paragraaf tot enkele opmerkingen bepalen. Ten opzichte van nominale classificatie en buiging neemt het Ned. vergeleken met de naburige Germaanse talen, het Hoogduits en het Engels, een tussenpositie in. Terwijl het D. bij het lidwoord en de pronomina drieërlei genus handhaafde, en het E. maar één lidwoord kende, heeft het algemene Ned. wel het neutrum bewaard maar al vroeg bij het substantief het mannelijk en vrouwelijk genus laten samenvallen, zodat alleen bij het persoonlijk voornaamwoord drie vormen (hij, zij, het) bleven bestaan. In de Z. Ned. streektalen kent men ook bij het lidwoord en de voornaamwoorden drieërlei vormen en in het N. heeft zich de onderscheiding in drieën in schriftelijk en letterkundig taalgebruik tot op onze tijd weten te handhaven. Ook het onderwijs moest tot voor korte tijd de kunstmatige geslachtsregeling en buiging doen toepassen, die uit de taal van de classieke 17de-eeuwse schrijvers en de voorschriften van 18de-eeuwse taalkundigen dagtekende. Intussen waren de verbogen vormen van de bezittelijke voornaamwoorden al buiten gebruik geraakt en werden genitieven als eens, ener, dezes, dier, steeds zeldzamer. Bij een conservatief, ouder geslacht, aan de traditionele ‘schrijftaal’ gehecht, vond het voorstel van de spellingvereenvoudigers om de niet meer gesproken buigings-n te schrappen, een hardnekkig verzet. De poging om, als compromis, tenminste die N bij mannelijke persoons- en diernamen te redden, is tenslotte mislukt. Taalkundig en practisch bleek die nieuwe regel, berustende op verwarring van sexe en genus, in N. en Z. Ned. onaanvaardbaar. In de toekomstige spellingregeling is de toepassing van de buigings-n facultatief gesteld. Een moeilijkheid — die practisch geen moeilijkheid behoeft te zijn — is de voornaamwoordelijke aanduiding met HIJ, ZIJ of HET, die in de levende taal van N. en Z. Ned. verschillend is, zodat uniforme voorschriften slechts kunstmatig en onhoudbaar kunnen zijn.

Wat de woordvorming betreft, valt op te merken, dat het Ned. tegenover de omslachtiger voorzetselbepalingen in het Frans en het Engels, het voordeel en het gemak heeft van velerlei samenstellingen, al bestaat er een tegenzin tegen ellenlange samenstellingen zoals die in het geschreven Duits vaak voorkomen. Bij de afleiding is opmerkelijk het grote aantal, door analogie aan het Fr. ontleende suffixen, als -ier, -ist, -es, -ij, -age, -eren, die wijzen op een vroege en diepgaande invloed van de Romaanse buurtaal. Verder is meermalen opgemerkt, dat de gemoedelijkheid van de Ned. volksaard zich in de omgangstaal afspiegelt in de voorkeur voor verkleinwoorden: een kopje koffie, een poesje, een aardig duitje, een cadeautje, een slaatje, mooi weertje, een lier zonnetje enz., op z’n eentje, met z’n beidjes, en zelfs in adverbia: zachtjes en zoetjes, eventjes, enz.

Dat de woordvoorraad beantwoordt aan de behoefte van de Ned. gemeenschap spreekt vanzelf. In een alfabetisch gerangschikt woordenboek komt de geleding niet tot z’n recht; wel in een woordenboek, gerangschikt naar onderwerpen en ideeën, als dat van L. Brouwers S.J. ‘Het juiste woord’: daar kan men nagaan in hoeverre onze taal rijk of schaars voorzien is. Karakteristiek is voor het Ned. het grote aantal woorden, aan de zeevaart ontleend en niet minder de zeer vele woorden en uitdrukkingen, uit de bijbeltaal afkomstig en in figuurlijk gebruik voortlevend, ook in kringen waar de oorsprong niet meer begrepen wordt. De woorden uit de zeemanstaal zijn bijeengebracht door Jac. van Lennep, in een speciaal woordenboek; die uit de bijbeltaal door C. F. Zeeman (Nederlandsche spreekwoorden aan de Bijbel ontleend).

Wat de zinsbouw en de stijl in het algemeen betreft, bemerkt men in het Ned. een afkeer van te ingewikkelde constructies en overlange zinnen, zoals het Duits die in ere houdt. Ook te lange bepalingen tussen lidwoord en substantief worden meestal vermeden. Het moderne Ned. komt, wat eenvoud en helderheid van stijl betreft, meer met het Fr. en het E. dan met het D. overeen. Ook de stijfheid van een conventionele ‘schrijftaal’, vroeger zelfs tot in de vertrouwelijke brief gehuldigd (b.v. ‘gij waart’ en de bovengenoemde genitieven) heeft bij een jonger geslacht plaats gemaakt voor natuurlijker uitdrukkingen en woordenkeus, aansluitend bij de levende taal. De befaamde ‘kloof’ tussen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ is voor een groot deel sedert 1880 gedempt. De invloed van Multatuli’s natuurlijk taalgebruik, het voorbeeld van de Tachtigers en het voorgaan van de taalpaedagogen van ‘Taal en Letteren’ hebben hun uitwerking niet gemist. De taal van dichters en schrijvers blijft uiteraard rijker geschakeerd, in woordenkeus en in taalvormen die niet meer tot het algemeen beschaafd behoren.

Gerlach Royen, Pronominale problemen in het Nederlands, 1935.

12.Studie van de moedertaal, voortspruitende uit nationale en taalkundige belangstelling, dagtekent eerst van de Renaissance; voor die tijd werd alleen het internationale Lat. de aandacht waardig geacht. Naast taalzuivering werd de taalbouw beoefend, d.w.z. vaststelling van orthografie en grammatica, als stevige grondslag voor opbouw van een nationaal ‘classiek’ taalgebruik, dat met

het Lat. zou kunnen wedijveren. Onze oudste spraakkunst is de Twespraack van de Nederduytsche Letterkunst, door de Kamer In Liefde Bloeijende in 1584 uitgegeven. Aan de verdere ontwikkeling werkten onze beste dichters en schrijvers mee, o.a. Hooft en Vondel. Op hun taalgebruik grondden latere grammatici, o.a. David van Hoogstraten en Arnold Moonen, hun gezaghebbende regels voor geslachtsregeling en spraakkunst. In de 18de eeuw is B. Huydecoper de gezaghebbende taalkundige. Zijn grote betekenis is, dat hij de studie van het Middelned. op verdienstelijke wijze ontgonnen heeft. Oorspronkelijker geleerde was zijn tijdgenoot, de geniaal aangelegde Lambert ten Kate, beoefenaar van de klankleer en de historische grammatica, als zodanig ook door buitenlandse geleerden als een van de baanbrekers erkend. Belangstelling van regeringswege werd eerst merkbaar in het begin van de 19de eeuw, toen aan M. Siegenbeek de regeling van een officiële spelling, aan P. Weiland de samenstelling van een Ned. spraakkunst werd opgedragen. Van een diepgaande taalstudie kon toen nog geen sprake zijn: bij deze dilettantische taalkundigen ontbraken daarvoor de grondslagen, al kreeg Siegenbeek de eerste leerstoel in het Ned. aan de Leidse universiteit. De bloei van een wetenschappelijke Ned. taalstudie begint eerst met Matthiasde Vries, die samenwerking zocht met L. A. te Winkel en degelijke jongeren vormde als J. Verdam en E. Verwijs, later A. Kluyver en J. W. Muller. Sedert werd de Ned. taalstudie ijverig beoefend aan al onze universiteiten, met inbegrip van de jonge Nijmeegse, waar Jac. van Ginneken bezielende leiding gaf, en in Z. Ned. de universiteiten van Leuven, Gent, Luik en Brussel, waar o.a. J. Vercoullie en Willem de Vreese een jonger geslacht van degelijke Ned. taalkundigen opleidden en in het bijzonder de dialectstudie en de toponymie op hoger peil gebracht werden. Een graadmeter voor de belangstelling en het gehalte vormen de tijdschriften. In het N. werd de rij geopend door het ‘Taalkundig Magazijn’ (1835), het ‘Archief voor Nederlandsche Taalkunde’ (1847) en ‘De Taalgids’ (1859), onder redactie van A. de Jager; in het Z. door het ‘Belgisch Museum’ van J. F. Willems (1837) en het ‘Vaderlandsch Museum’ van Serrure (1863), maar aan hogere wetenschappelijke eisen werd eerst voldaan, toen omstreeks 1870 de school van M. de Vries de leiding nam. In dat jaar werd ‘De Taal- en Letterbode’ opgericht, gevolgd door de ‘Taalkundige Bijdragen’ (1877) en het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (1881), dat reeds 63 jaargangen beleefde. Een verjonging van de taalstudie, mede in het belang van het taalonderwijs, bracht in 1891 het tijdschrift ‘Taal en Letteren’, waarin F. Buitenrust Hettema en J. H. van den Bosch de leiding namen. Hun streven werd in 1907 voortgezet door ‘De Nieuwe Taalgids’, onder redactie van J. Koopmans en C. G. N. de Vooys, die tot nu toe verschijnt. Daarnaast stichtte in 1932 Jac. van Ginneken, met medewerking van G. S. Overdiep, ‘Onze Taaltuin’, die tien jaargangen beleefde, terwijl onder leiding van E. Kruisinga het tijdschrift ‘Taal en Letteren’ (1937-1945) verscheen. Als orgaan van de Tilburgse leergangen werd sedert 1913 een ‘Tijdschrift voor Taal en Letteren’ uitgegeven, dat ook aan andere moderne talen gewijd was. Voor Z. Ned. vermelden wij de Leuvensche Bijdragen, sedert 1896 onafgebroken verschenen, terwijl ook de ‘Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie’ talrijke bijdragen op het gebied van de Ned. taalkunde bevatten. Ons bestek laat niet toe, de belangrijkste taalgeleerden en hun geschriften te vermelden; evenmin de lange reeks van proefschriften die de Ned. taalstudie verrijkt en in nieuwe banen gebracht hebben. Wel dient nog nagegaan te worden, welke gebieden deze taalstudie bestrijkt.

De lexicografie heeft steeds de volle aandacht gehad, en heeft tot voortreffelijke uitkomsten geleid. Verdams ‘Middelnederlandsch Woordenboek’, waarvan het 9de deel door F. A. Stoett voltooid is, kan met een dergelijk werk in andere talen wedijveren. Het wordt aangevuld met een 10de deel (Bouwstoffen) en een aanvullend 11de deel door A. A. Beekman. Daarbij sluit zich als tweede standaardwerk het Woordenboek der Nederlandsche Taal aan, dat op initiatief van M. de Vries in 1864 begon te verschijnen en door een staf van medewerkers tot op heden voortgezet, zijn voltooiing langzamerhand begint te naderen, hoewel het nu reeds nodig bleek aan de bewerking van een supplement te beginnen. Dat is niet alleen nodig wegens de aanwinsten sedert de laatste tientallen jaren, maar ook omdat bij de oorspronkelijke opzet niet geheel bij Verdams eindperiode (ca 1525) aangesloten werd: voor M. de Vries begon het ‘goede’ Ned. eerst na de rederijkerstijd en de vroege Renaissance, zodat er voor de lexicografie van de 16de eeuw een leemte ontstond en grotendeels nog bestaat. Een degelijk ‘Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal’ werd bewerkt door Joh. Franck en in 2de druk (1912) aanzienlijk verrijkt door N. van Wijk, terwijl C. B. van Haeringen in 1936 een ‘Supplement’ bewerkte. J. Vercoullies ‘Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal’ (3de vermeerderde uitgave 1925) is minder critisch bewerkt, maar is vermeerderd met een ‘Etymologische inventaris’.

Studie van de grammatica kan op tweeërlei wijze opgevat worden: descriptief en normatief. Een grammatica van de oudere taal berust op geschreven en gedrukte teksten en is dus uiteraard descriptief. De eerste, streng wetenschappelijke Middelned. spraakkunst op germanistische grondslag is die van Joh. Franck, in het Duits geschreven (1883). Bij de heruitgave in 1910 kon hij zijn voordeel doen met de ‘Middelnederlandsche Spraakkunst’ van W. L. van Helten (1887), minder overzichtelijk ingericht, maar berustend op een overvloedig materiaal ook uit de latere M.E. en uit alle Ned. gewesten, terwijl Franck zich aanvankelijk beperkt had tot het ‘classieke’ Middelned.: het Vlaams-Brabants van de 13de en 14de eeuw. Eigenaardig is, dat de enige sedert 1910 verschenen ‘Middelnederlandse Grammatika’ in beknopte vorm in het Afrikaans geschreven is door F. H. en J. J. Ie Roux (1935). Voor de spraakkunst van de veelsoortige 16deeeuwse taal bestaat nog steeds een achterstand. Voorbereidend werk is gedaan door een drietal leerlingen van Van Helten, die volgens zijn methode in proefschriften materiaal rangschikten voor het ‘Werkwoord’ (door A. E. Lubach, 1891) het ‘Substantief’ (door I. B. Kolthoff, 1894) en het ‘Pronomen’ (door B. van Halteren, 1906). Ook de taal van de 17de eeuw is nog niet volledig grammatisch bewerkt en beschreven. Baanbrekend werk deed reeds Van Helten in ‘Vondel’s Taal’ (1883), maar zijn ondertitel ‘Grammatica van het Nederlandsch der 17de eeuw’ is onjuist: er is velerlei en sterk van ‘Vondels taal’ afwijkend 17de-eeuws Ned., o.a. van Cats, van Hooft, van Huygens, van Bredero, naast ambtelijke taal, volkstaal en die van reisverhalen en kluchten. Alleen voor de taal van Bredero — evenmin een ‘eenheidstaal’! — bestaan twee monografieën in proefschriften: een vrij gebrekkige klank- en vormleer door G. A. Nauta (1893) en een syntaxis door J. O. S. van der Veen (1905). Onvoltooid bleef de ‘Zeventiendeeeuwsche Syntaxis’ van Overdiep (1931-1935), oorspronkelijk van opzet en degelijk van bewerking: als kern koos hij twaalf fragmenten van werken, die nauwkeurig en volledig syntactisch werden ontleed en beschreven. In de 18de eeuw maken wij voor het eerst kennis met een eigenlijke normatieve grammatica, wanneer Moonen, het taalgebruik van de belangrijkste 17de-eeuwse auteurs als norm aanvaardend, vaststelt hoe de ‘schrijftaal’ behoort te zijn. Die opvatting blijft lang de heersende, al richten zich Moonen en later Weiland enigszins naar Duits model. Meer rekening met de levende taal houdt reeds W. Bilderdijk bij zijn grammatische beschouwingen, maar de voor het onderwijs bestemde spraakkunsten van W. G. Brill en Terwey gingen in hoofdzaak uit van de ‘schrijftaal’, grotendeels van letterkundig taalgebruik in de eerste helft van de 19de eeuw, blijkens de aanhalingen uit Van der Palm, Geel, Beets, Van Lennep, Bosboom-Toussaint e.a. De beschaafd-gesproken taal bleef op de achtergrond. Ook de degelijke ‘Spraakkunst’ van C. H. den Hertog, die met de nieuwere taalopvatting rekening wilde houden, behield iets tweeslachtigs, al beweerde hij het ‘hedendaagse Nederlands’ te beschrijven. Een eerste poging om zuiver descriptief het ‘Algemeen Beschaafd’ te behandelen werd gedaan door J. G. Talen, R. A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema in ‘Nederlandse Taal. Proeve van een Nederlandse Spraakleer’ (1908), een beknopt boek, dat dus niet als een volledige moderne Ned. spraakkunst bedoeld was, want daarin zou andersoortig Ned. en vooral een syntaxis thuishoren. Op het gebied van de syntaxis bepleitte G. S. Overdiep een nieuwe opvatting, door nauw verband te zoeken met de stilistiek. Reeds in zijn ‘Moderne Nederlandsche Grammatica’ (1928) ging hij allerlei taalsoorten: omgangstaal, literaire en ambtelijke taal, vergelijkend beschrijven, historische verklaring zoveel mogelijk vermijdend. In zijn breed opgezette ‘Stilistische Grammatica van het moderne Nederlands’ (1937) is deze stilistische methode nog strenger gevolgd, al komen daarbij andere onderdelen van de taalbeschrijving: klankleer, spelling, woordvorming, wel wat te kort. Ook het volstrekt uitsluiten van historische verklaring, als reactie begrijpelijk, kan licht leiden tot een nieuwe eenzijdigheid. Een verdienstelijke, zuiver descriptieve en scherpzinnige studie van ‘Het Nederlands van nu’ (1938) publiceerde E. Kruisinga, terwijl ook Gerlach Royen in een reeks nog niet gebundelde opstellen met critische en opbouwende bedoeling een rijk taalmateriaal uit hedendaags taalgebruik bijeenbracht.

Wetenschappelijke tekstuitgaven van belangrijke schrijvers verschenen onafgebroken sedert de opbloei van de Ned. taalstudie. Aanvankelijk richtte zich de aandacht vooral op het Middelned.: in Z. Ned. onder invloed van de Romantiek sedert het pionierswerk van J. F. Willems, gevolgd door C. P. Serrure, Ph. Blommaert, J. B. David e.a., in het N. door het voorbeeld van M. de Vries, E. Verwijs, J. Verdam, P. Leendertz, J. te Winkel, e.a. Daaraan knoopte zich speciale, o.a. tekstcritische, studie vast. Gelijktijdig gaf de herleefde belangstelling in onze gouden eeuw aanleiding om ook 17de-eeuwse schrijvers met taalkundig commentaar uit te geven. Ook daarbij ging M. de Vries voor met zijn ‘Warenar’-editie. Verwijs en Verdam volgden zijn voorbeeld. De toenmalige geringschatting van de 16de-eeuwse taal veroorzaakte ook een gevoelige leemte in tekstuitgaven uit die periode, die eerst veel later aangevuld werd. De belangstelling van J. W. Muller, die o.a. met L. Scharpé een Everaert-uitgave bezorgde, gaf een stoot in de goede richting, zodat wij nu vooral in proefschriften over een aanzienlijke reeks degelijk bewerkte 16de-eeuwse teksten kunnen beschikken. Zorg voor goede uitgaven van onze classieke schrijvers bleef bestaan: dat bewijzen J. A. Worps uitgave van Huygens, Hoofts gedichten door F. A. Stoett, de grote Vondel-uitgave van de W. B.; een goede uitgave en taalkundige toelichting van Hoofts proza blijft daarentegen nog een desideratum. Voor Z. Ned.: J. van Mierlo’s Ruusbroec-uitgave en de jubileum-uitgave van Guido Gezelle.

Meer dan de letterkundige taal of de taalgeschiedenis kwam in de laatste tijd de dialectstudie in het middelpunt van de belangstelling der taalkundigen te staan. Voor de ontwikkeling, de toegepaste methoden en de uitkomsten van het dialectonderzoek bestemden wij een afzonderlijke paragraaf.

13. De Ned. dialectstudie is nog jong en ook de voorgeschiedenis gaat niet ver terug. In de 17de en 18de eeuw achtte men de lagere volkstaal goed genoeg voor kluchten en pamfletten. De taalkundige had er minachting voor of beschouwde losse dialectwoorden als curiosa of ranora. Het ontwaken van belangstelling en studie hangt samen met de Romantiek en het locaal patriotisme. In 1827 verschijnt een Lat. studie over het Groningse dialect; in 1863 het eerste dialect-woordenboek: Hoeuffts ‘Proeve van Bredaasch Taaleigen’. Gelijktijdig beginnen de tijdschriften in Z. en N. Ned. propaganda te maken: J. F. Willems in het ‘Belgisch Museum’; in Noordned. o.a. H. Behrens in het ‘Taalkundig Magazijn’ (1839). Later werkt het Duitse voorbeeld prikkelend: J. H. Halbertsma werkt mee aan Firmenichs ‘Germaniens Völkerstimmen’(1854); Johan Winkler geeft in 1874 zijn ‘Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon’ uit, waarin de tekst van de gelijkenis van de Verloren Zoon, in allerlei dialecten vertaald en van toelichting voorzien, opgenomen werd. In een soortgelijk werk ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ (1882), meer als leesboek bedoeld, gaven de samenstellers, J. A.en L.Leopold, er de voorkeur aan, aan de medewerkers vrij gekozen locale teksten, in proza en poëzie, te verzoeken. Ook als wetenschappelijk materiaal komt na 1870 de grote stroom los: belangrijke woordenboeken als die voor het Gronings van H. Molema, voor het Zaans van G. J. Boekenoogen, en in het Z. voor het Westvlaams van L. L. de Bo en van G. Gezelle, later gevolgd door dergelijke voor het Hagelands, het Antwerps (P. J. Cornelissen en J. B. Vervliet), voor het Oostvlaams (Is. Teirlinck). Er werd zelfs een eigen tijdschrift voor dialectstudie gesticht: ‘Onze Volkstaal’ (1883), onder leiding van Taco H. de Beer, dat drie jaargangen beleefde. Aan de universiteiten promoveerden doctorandi herhaaldelijk op proefschriften over dialect met klankleer, grammatica en woordenlijsten. In Leuven werd door Colinet het initiatief genomen tot nauwkeurig-fonetische beschrijving van Z. Ned. dialecten, breed opgezette studies, die in de ‘Leuvensche Bijdragen’ gepubliceerd werden. Daarnaast werd de enquête-methode reeds toegepast in 1879 door H. Kern en J. te Winkel in N.Ned., door P. Willems in 1885 in Z. Ned. Het door de vragenlijsten verzamelde ruime materiaal bleef voorlopig grotendeels ongebruikt, maar Te Winkel was zijn tijd vooruit, toen hij daaruit twee kaarten samenstelde en toelichtte: de a-kaart (1898) en de !-kaart (1901). Deze taal-geografische methode, waarbij de ontwikkeling van afzonderlijke klanken, de afzonderlijke woorden in kaart gebracht worden, werd voortaan overal gevolgd om een Taalatlas tot stand te brengen. Frankrijk met zijn ‘Atlas linguistique’ van J. Gilliéron en E. Edmont (1902-1920), Duitsland met zijn ‘Sprachatlas’ van F. Wrede waren ons daarin voorgegaan. G. Wenker had reeds voor dit onderzoek 40 zinnetjes samengesteld, 550 verschillende woorden bevattend, die dan in kaart gebracht konden worden. Tijdens de eerste wereldoorlog hebben Th. Frings en Van den Heuvel in de gevangenkampen die zinnetjes uit de mond van VI. soldaten opgetekend. Dit deels onbetrouwbare materiaal is wel gepubliceerd(Dic südniederlandischen Mundarten, 1921), maar niet cartografisch verwerkt. VI. en N. Ned. dialectgeografen hebben eigen vragenlijsten samengesteld. Dat deden reeds J. Schrijnen en Van Ginneken vóór 1914, zich beperkend tot de Z.O.gewesten, maar de inzameling werd door de oorlogsomstandigheden deels verhinderd. Op grote schaal en doortastend begon E. Blancquaert in 1925 de uitgave van zijn provinciale taalatlassen, die met succes voortgezet is. In 1926 stichtte C. Grootaers met G. G. Kloeke een ‘Nieuwe Noord- en Zuidnederlandsche Dialectbibliotheek’, waarin als eerste delen een ‘Handleiding’ bij het Noord- en Zuidnederlands dialectonderzoek (1926) en een monografie van Kloeke: ‘De Hollandsche Expansie’ opgenomen werden. Met zijn Leidse leerlingen begon Kloeke in 1939 een Taalatlas uit te geven, met 15 kaarten, waaraan in 1941 een tweede aflevering werd toegevoegd. Intussen was reeds met hetzelfde doel in 1928 door de Koninklijke Akademie een Dialecten-commissie opgericht, onder leiding van J. H. Kern, later van Jac. van Ginneken, die op grote schaal dialectmateriaal bijeenbracht. De beide ondernemingen zijn nu samengesmolten en Kloeke is voorzitter geworden van de Dialectencommissie, terwijl P. J. Meertens als secretaris met de organisatie belast is, zodat de Taalatlas, na de stremming in de oorlogsjaren, nu met voortvarendheid ter hand genomen is.

Tenslotte nog iets over het taalkundige belang van zulk dialectgeografisch onderzoek. Op elke kaart vindt men dus de verbreiding van een bepaalde klank tegenover de daaruit ontstane, of van een enkel woord tegenover andere woorden voor dezelfde zaak. De scheidslijnen noemt men isoglossen. De vraag was nu: zijn er dan nog dialectgrenzen? Immers het geval deed zich o.a. voor, dat de isoglosse, die muus-moes scheidde, niet samenviel met de scheidslijn tussen huus-hoes. Wanneer evenwel een groot aantal isoglossen op één kaart wordt getekend, dan blijkt dat er bundels ontstaan, meer of minder breed, die een kerngebied (b.v. de Veluwe of een deel van Brabant) omvatten. In zoverre kan men dus van dialectgebieden blijven spreken, die vervloeiende grenzen hebben. Buitengewoon belangrijk en vaak moeilijk is de interpretatie van bepaalde dialectkaarten. Het ontwerpen daarvan is nl. geen einddoel: de dialectgeograaf moet op grond daarvan zijn problemen weten te stellen en op te lossen. Hij ziet, dat taallagen over elkaar geschoven zijn, dat zich vreemde relicten vertonen, en tracht dan op grond daarvan oudere toestanden te reconstrueren. Daarbij is de steun nodig van de kennis der geografische toestand van de streek, van de politieke en kerkelijke geschiedenis, van de volkskunde. Bekend is dat van een hoger staande cultuur expansieve kracht uitgaat. Deze expansie kan meermalen van een kaart worden afgelezen. Kloeke kon in de bovengenoemde studie aantonen, dat in de 16de en 17de eeuw de taal van de Hollandse steden tot ver in het O. uitstraalde: boogvormige isoglossen evenwijdig lopend hadden volgens de kaart de Hollandse steden, in het bijzonder Amsterdam, als middelpunt. Op dezelfde kaart vereisten de enclaves op ander gebied, b.v. in Friesland, historische verklaring. Andere onderzoekers, als K. H. Heeroma, de auteur van ‘Hollandse dialektstudies’ (1935), gaan met hun expansietheorieën tot in een ver verleden terug, maar dan staan ze op minder vaste bodem en krijgen hun hypothesen een subjectief karakter.

A. Weynen, De Nederlandsche Dialecten, 1941.

Jac. van Ginneken, De studie der Nederlandse streektalen, 1943.

14. Terwijl het Ned. in andere streken, waar het Engels overheerste, als N. Amerika of Ceylon, geen stand kon houden en na enkele geslachten of spoorloos verdeween of geringe

sporen naliet, heeft zich in Z.Afrika daaruit in vernieuwde vorm een zelfstandige cultuurtaal ontwikkeld. De oudte kolonisten, die zich sedert 1652 aan de Kaap vestigden, waren afkomstig uit Z. Holland, Zeeland en W.Utrecht. De volkstaal, die zij spraken, onderging een ingrijpende verandering door de nieuwe omgeving. De hoofdoorzaak voor de snelle evolutie was de omgang met de aangevoerde slaven en Maleise ballingen, die een eigenaardige mengtaal gebruikten, het Maleis-Portugees, de algemene verkeerstaal langs de kusten van het verre Oosten. De kinderen van de kolonisten leerden deze taal van de bedienden, die zich trachtten aan te passen aan het Hollands. Daardoor ontstond een soort sterk gedeflecteerd Hollands, met verkorte en samengetrokken vormen en gemengd met woorden uit het Maleis-Portugees. Dit creoliseringsproces zou noodlottig geworden zijn, als het niet gestuit was, sinds het Maleis-Portugees tegen het einde van de 17de eeuw op de achtergrond geraakte. In hoofdzaak behield de nieuwe taal een Ned. karakter. Nieuwe kolonisten uit het moederland werden schaars: de in het binnenland teruggetrokken boeren leefden in afzondering, maar bekendheid met het Ned. bleef bestaan door de godsdienstoefeningen, het onderwijs en vooral de lectuur van de Statenbijbel. Toen de Kaapkolonie in 1795 in Engelse handen overging, won het E. als officiële taal geleidelijk veld, ondanks de tegenstand van de Boeren, die als omgangstaal het Afrikaans bleven gebruiken. Na de grote trek en de stichting van de republieken Transvaal (1852) en Oranje-Vrijstaat (1854) kon het ‘Hooghollands’, d.w.z. het algemeen geschreven Ned., weer de officiële taal worden. Voor de Afrikaner bleef dat echter een half-vreemde boekentaal, moeilijk om aan te leren en te beheersen. Terecht begrepen de Afrikaners dat alleen de moedertaal, d.w.z. de levende taal, op den duur in staat zou zijn om zich tegenover het E. te handhaven en een eigen cultuur te dragen. In 1875 stichtte S. J. du Toit ‘Die Genootskap van Regte Afrikaners’, met de bedoeling om het Afrikaans te doen erkennen als schrijftaal, naast het E. en het Hollands. De oorlog met Engeland maakte aan deze eerste taalbeweging een einde en de onderwerping aan E. scheen niet veel goeds te beloven voor de toekomst van de eigen taal. Maar toen getracht werd het overwonnen volk te verengelsen, werd de drang om de eigen taal te gebruiken versterkt. Het besef dat alleen het Afrikaans de E. vloedgolf zou kunnen keren leidde tot de tweede taalbeweging, die in 1903 inzette en veel succes had: de plotseling opbloeiende Afrikaanse letterkunde gaf de doorslag. Door dit feit was het bewijs geleverd, dat het Afrikaans bij verdere ontwikkeling volledig geschikt zou zijn voor alle uiting van kunst en wetenschap, voor officieel gebruik in kerk en staat. De voorstanders van het Hooghollands gaven zich gewonnen. Verrassend snel was de verdere ontwikkeling: in 1909 werd een Z. Afrikaanse Academie gesticht; in 1914 werd het Afrikaans in de scholen, in 1924 in de kerk ingevoerd, waarbij de Statenbijbel moest wijken voor een nieuwe Afrikaanse vertaling. De aanvaarding van het Afrikaans in de wet (1925) bracht de eindbeslissing. Voortaan was ook officieel het Afrikaans gelijkwaardig met het Engels. Sedert heeft de practijk de bruikbaarheid van de eerst geminachte taal voor allerlei doeleinden bewezen. Overtuigend was vooral de jonge, tot hoog peil gestegen letterkunde: kernachtig en schilderachtig proza, welluidende, spontaan-individuele, maar ook kunstvolle poëzie.

Uit de wordingsgeschiedenis blijkt reeds dat het Afrikaans aan allerlei vreemde invloeden heeft blootgestaan. De woordvoorraad wijkt dientengevolge sterk af van de Ned. De D. en Fr. immigranten hebben daarin weinig sporen nagelaten, maar Maleis-Portugese woorden, die vanouds in groten getale opgenomen werden, hebben zich grotendeels gehandhaafd. Na het binnenkomen van de Engelsen als machthebbers en vertegenwoordigers van een hogere cultuur, begon de machtige invloed van hun taal vooral in de grote steden met gemengde bevolking. Die invloed is in een tweetalig land onvermijdelijk, maar even begrijpelijk is het streven van Afrikaanse zijde om hun taal te zuiveren van anglicismen. Overneming van Ned. woorden stuit niet op verzet en wordt veeleer beschouwd als het putten uit een vanouds gemeenschappelijk taalbezit.

De waardering en de zorg voor de moedertaal leidde ook tot grondige wetenschappelijke studie van deze taal. De opvatting van Hesseling omtrent het ontstaan van het Afrikaans onder invloed van het Maleis-Portugees vond tegenspraak bij D. B. Bosman, die in zijn Groningse dissertatie (1916) rechtstreekse evolutie uit Ned. streektalen bepleitte. De spraakkunst werd veelzijdig bestudeerd: er verscheen een Afrikaanse fonetiek op experimenteelfonetische grondslag, bewerkt door F. H. Ie Roux en P. de Villiers Pienaar, een syntaxis van J. J. Ie Roux, een vormleer van A. C. Bouman en E. C. Pienaar. De woordvoorraad werd in zijn samenstelling ontleed dooi S. P. E. Boshoff (Volk en Taal van Suid-Afrika), de spreekwoorden werden verzameld door D. F. Malherbe, lexicografisch materiaal voor een groot woordenboek bijeengebracht door Joh. J. Smith. Dat er in het Afrikaans meer schakering op te merken valt dan men vroeger meende en dat er een meer familiare naast een vormelijke taal bestaat, blijkt uit G. R. von Wiellighs boek over ‘Ons Geselstaal’. Ook de taalgeografie trok reeds de aandacht, blijkens een studie van S. A. Louw, die een zestal dialectkaarten ontwierp. Uit de jongste tijd dagtekenen studies over versbouw, over vergelijkingen in de volkstaal, over taalzuivering en beschaafd taalgebruik, over verschillende taalkringen, in woordenlijsten vastgelegd om Afrikaanse terminologie ingang te doen vinden. Verrassend blijkt uit deze snelle en veelzijdige ontwikkeling van het Afrikaans dat in enkele tientallen jaren als jongste spruit van het Nederlands een zelfstandige cultuurtaal ontstaan is.

C. G. N. DE VOOYS
D. C. Hesseling, Het Afrikaans, 2e dr. 1923.
B. Bosman, Oor die ontstaan van Afrikaans, 1923.
C. Pinaar, Die triomf van Afrikaans, 1943.

Algemene werken:

Jac. van Ginneken, Handboek der Nederlandsche Taal, 2 dln, 1913-1914.

C. G. N. de Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal in hoofdtrekken geschetst, 3de dr. 1943.
J. Verdam, Uit de geschiedenis der Nederlandsche Taal, 4de dr. 1923. .
M. Schönfeld, Historiese Grammatika van het Nederlands, 3e dr. 1932.