Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Woordkunstwerk der Romeinen

betekenis & definitie

Inleiding: het is een even onjuiste als veel verbreide mening, dat de Romeinen wel is waar de leermeesters der volken zijn geweest op het gebied van de staatkunde, het staatsbestuur en het recht, maar dat zij voor de poëzie weinig aanleg hebben gehad. De waarheid is echter, dat de letterkunde der Rom. verscheidene schrijvers telt, die tot de grote woordkunstenaars der wereldliteratuur moeten worden gerekend.

De Rom. letterkunde munt uit door mannelijke kracht, helderheid en doelbewustheid. Vele harer geschriften hebben een universeel karakter en zijn niet gebonden aan de tijd, waarin zij werden geschreven. Liefde tot het vaderland, geloof in de roeping van hun land, belangstelling voor de wijsbegeerte als middel tot karaktervorming en tot het verkrijgen van levensgeluk en gemoedsrust hebben op het Rom. proza zowel als op de poëzie hun stempel gedrukt. De letterkunde was voor de Rom. meer dan een ontspanning: fraaie vorm en verheffende inhoud gaan bij de beste voortbrengselen hand in hand. Ook waar de Rom. aan de Grieken ontleent, wordt het overgenomen materiaal omgesmolten, om volkomen geromaniseerd uit de smeltkroes te voorschijn te komen. De Rom. waren uitstekende ‘vertellers’, hetgeen een redenaar als Cicero, een romanschrijver als Apuleius en geschiedschrijvers als Livius en Tacitus bewijzen. Zij hadden bovendien een sterk gevoel voor het comische. Tederheid en medelijden met de mensheid en de dierenwereld zijn karakteristieke eigenschappen van Vergilius. Ook Tibullus is een dichter met een zeer gevoelig gemoed. In de Keizertijd openbaart zich een neiging tot het geheimzinnige en spookachtige. Wie realisme zoekt, leze Petronius’ roman ‘Satirae’ en Iuvenalis’ satiren. Na deze korte inleiding zullen wij de hoogtepunten van literaire schoonheid behandelen, die de Rom. in hun letterkunde bereikten, waarbij wij alleen rekening zullen houden met de bewaard gebleven geschriften.

In het volgende overzicht spreken wij dus nóch over de Latijnse letterkunde vóór de invloed van het Hellenisme, nóch over een aantal belangrijke schrijvers, van wier werken wij slechts fragmenten bezitten, zoals Livius Andronicus (ca 240 v. Chr.), de grondlegger van het Rom. kunstdrama; Cn. Naevius (gest. 201 v. Chr.), blijspeldichter, epicus en grondlegger van het geschiedkundig drama; Q. Ennius (239-169 v. Chr.), die voor het eerst een episch gedicht in Latijnse hexameters schreef, een dichter aan wie Vergilius menig vers ontleende; en de treurspeldichters Pacuvius (geb. 220 v. Chr.) en Accius (geb. 170 v. Chr.); C. Luci/ius (geb. 180 v. Chr.), de schepper der Rom. satire, de leermeester van Horatius en Iuvenalis.

I. HET TIJDVAK DER REPUBLIEK TOT OMSTREEKS 80 V. CHR.

De Rom. letterkunde begint voor ons met de blijspelen van T. Maccius Plautus (ca 251-184 v. Chr.), die, ofschoon bewerkingen van comedies van Menander (343 of 342-293 of 292 v. Chr.), Philemon (ca 361-ca 263 v. Chr.) en andere Gr. comici, tot deecht-Rom. kunst mogen worden gerekend. De intrige der Gr. stukken is in de meeste gevallen overgenomen, maar de metrische vorm, de ingevoegde liederen, de stijl zijn niet Gr., maar Plautus’ eigen werk. Overal zijn echt-Rom. woordspelingen en grappen ingevoegd; sommige tonelen zijn omgewerkt, verkort of uitgebreid, kortom, indien wij de originelen bezaten, zouden wij versteld staan over de vrijheid, die Plautus zich bij zijn omwerking heeft veroorloofd. Het is volkomen waar, dat Plautus’ stukken minder goed gebouwd zijn dan zijn voorbeelden, dat de karaktertekening om lachsucces te oogsten grover is geworden, maar zijn stukken zijn niettegenstaande de genoemde en andere tekortkomingen van leven tintelende uitingen van echt-Rom. volkshumor. Bij lezing of vertoning doet een plautijns blijspel ons ook thans nog schaterlachen. Plautus is een geniaal taalvirtuoos, wiens klankrijke verzen een genot zijn voor het oor, een vindingrijk metricus, een geboren toneelman.

Tot zijn beste stukken behoren: de ‘Amphitruo’, door Molière nagevolgd in ‘Amphitryon’; de ‘Aulularia’, de geschiedenis van een uiterst spaarzaam en schriel man, die een pot met goud heeft gevonden en nu in voortdurende angst leeft, dat men hem zijn schat zal ontstelen, het prototype van Hoofts ‘Warenar’ en Molières ‘1’Avare’; de ‘Captivi’, een stuk zonder een vrouwenrol, dat de trouw van een slaaf op treffende wijze tekent en waarin een tafelschuimer temidden der ernstige tonelen voor de nodige jolijt zorgt; de ‘Menaechmi’, een klucht, waarin de sprekende gelijkenis van twee broers aanleiding geeft tot een reeks grappige vergissingen, door Shakespeare nagevolgd in zijn ‘Comedy of Errors’; de ‘Miles gloriosus’, de gechargeerde, maar oercomische tekening van een blufferige, opsnijdende soldatenhoofdman, die in de waan verkeert, dat alle vrouwen op hem verliefd zijn; de goedgebouwde ‘Mostellaria’ (Het spookhuis); ‘Pseudolus’, zo genoemd naar de meesterlijk getekende slimme slaaf, die een handelaar in slavinnen om de tuin leidt; en de romantische ‘Rudens’ (Het kabeltouw). Een scherpe satire op de practijken der meisjes van plezier is de ‘Truculentus’ (De nijdas).

Was het Plautus in de eerste plaats om lachsucces te doen, P. Terentius Afer (ca 190-159 v. Chr.), een vrijgelaten slaaf, te Carthago geboren, stelde zich een hoger kunstideaal. Terentius’ blijspelen zitten goed in elkaar en zijn personen zijn naar het leven getekend. Hij onthoudt zich van grove scherts, bewaart de sfeer van zijn Gr. Modellen en doorspekt zijn stukken niet, zoals Plautus, met toespelingen op Rom. instellingen en gebruiken. Daar staat tegenover, dat Terentius’ taal bij lange na niet zo kleurrijk, niet zo boertig, niet zo persoonlijk is als die van Plautus. Ook de metrische vorm van Terentius’ blijspelen is veel minder gevarieerd dan bij zijn voorganger. De grote verdienste van Tcrentius is, dat hij de proloog als middel om de inhoud van het stuk aan de toeschouwers mede te delen en de inlichtingen verschaffende godenmonoloog der Gr. modellen wegwerkte, waardoor hij dramatische spanning in zijn stukken bracht. In de ‘Adelphoe’ (De broeders) heeft hij een comedie van Menander tot een ‘pièce a thèse’ omgewerkt, dat het probleem ‘strengheid of toegevendheid bij de opvoeding’ behandelt. Ook in dit opzicht betrad hij nieuwe wegen. Men kan hem de schepper van het moderne blijspel noemen.

II. DE GOUDEN EEUW De grootste hoogte bereikten de Rom. letteren in de gouden eeuw, d.w.z. in het tijdperk van Cicero en dat van Augustus.

M. Tullius Cicero (106-43 v. Chr.) is ongetwijfeld de grootste redenaar en een der grootste schrijvers der Lat. Oudheid. Zijn letterkundige nalatenschap bestaat uit drieërlei soort geschriften:

1. de redevoeringen, waarvan er 57 tot ons zijn gekomen;
2. de verhandelingen over de welsprekendheid en de wijsbegeerte, en
3. de brieven.

De redevoeringen kunnen eerst ten volle gewaardeerd worden, als men Cicero’s theorieën kent, die hij in zijn rhetorische geschriften, zoals b.v. in ‘De oratore’ (Over de redenaar) heeft uiteengezet. Zijn standpunt komt hierop neer, dat welsprekendheid alleen kan worden geleerd door een man met een goed karakter, die zijn onderwerp volkomen beheerst en in het bezit is van een zeer veelzijdige kennis. Cicero’s stijl houdt het midden tussen de bloemrijke Aziatische en de bloedeloze Attische stijl.

Hij was nog geen 27 jaar, toen hem gevraagd werd de van vadermoord beschuldigde Sex. Roscius uit Ameria te verdedigen in een proces, dat zich tegen Sulla en diens gunsteling Chrysogonus richtte. Het is een genot deze frisse en boeiende redevoering te lezen. De verdediger, die hier tot aanklager wordt, verplettert met bewonderenswaardige moed de oppermachtige gunsteling. Ook in de redevoeringen tegen Verres toont Cicero zich een voortreffelijk verteller, die zijn stof op heldere en overtuigende wijze weet te ordenen. Zijn fijne geestigheid kan men in de redevoeringen ‘Pro Murena’ en ‘Pro Caelio’ bewonderen. De vier redevoeringen tegen de anarchist Catilina en de veertien filippica’s tegen Antonius zijn brillante smaadredenen vol pathos. Een meesterstuk van welsprekendheid is de verdediging van Milo, die Cicero’s aartsvijand Clodius had gedood.

De betovering, die Cicero’s proza steeds heeft uitgeoefend, is behalve aan de stijl vooral te danken aan de ongeëvenaarde muzikaliteit. Van zijn werken, die de kunst der welsprekendheid behandelen, is ‘De oratore’ het aantrekkelijkste en wellicht het beste. Maar ook ‘Brutus’, een geschiedenis der Rom. welsprekendheid, en ‘Orator’, waarin het beeld van de volmaakte redenaar wordt getekend, zijn zeer lezenswaardig.

De filosofische werken hebben door de bekoring van hun stijl en de helderheid, waarmede de Gr. theorieën zijn gepopulariseerd, een buitengewoon grote invloed uitgeoefend op het denken der volgende eeuwen. Cicero behoorde noch tot de stoïcijnen noch tot de epicureeërs, maar was een aanhanger der Nieuwe Academie, die ieder dogma vermeed, naar alle argumenten pro en contra luisterde en zich tevreden stelde met de meest waarschijnlijke conclusie. Hij was de kampioen voor vrijheid van gedachte en een overtuigd individualist. Het belangrijkste van Cicero’s wijsgerige werken is ‘De finibus bonorum et malorum’ (Over de vraag, wat het grootste goed en het grootste kwaad voor de mens is), maar ook zijn overige filosofische geschriften zijn interessant, verstandig en aangenaam om te lezen Een oorspronkelijk denker is Cicero echter niet.

Tenslotte de brieven, 774 in getal, die op het politieke en maatschappelijke leven van Cicero’s tijd een helder licht werpen. Hun afwisseling is eindeloos. De brieven, die niet voor publicatie bestemd waren, zijn over het algemeen geschreven in een kunsteloze stijl, die een denkbeeld geeft van de beschaafde conversatietaal dier dagen.

Een andere prozaïst van betekenis uit dit tijdvak is de beroemde veldheer C. Iulius Caesar (100-44 v. Chr.), wiens ‘Commentarii de bello Gallico’ (G denkschriften over de oorlog in Gallië) in uiterst sobere, maar heldere stijl zijn geschreven. Zij wekken daardoor de schijn, dat zij een onpartijdig geschiedverhaal bieden, ook al heeft de schrijver de feiten meermalen in zijn eigen voordeel voorgesteld. De ‘Commentarii de bello civili’ (Gedenkschriften over de burgeroorlog) zijn niet geheel voltooid, maar de verhaaltrant is bijna even levendig en vlot als in het eerstgenoemde werk.

De derde prozaïst, die om zijn literaire kwaliteiten ver. melding verdient, is C. Sallustius Crispus (86-35 v. Chr.), de eerste grote Rom. geschiedschrijver. Wij bezitten van hem een tweetal monografieën, het ‘Bellum Catilinae’, waarin de samenzwering van Catilina boeiend beschreven wordt, en het ‘Bellum Jugurthinum’, de oorlog met Jugurtha, koning van Numidië, een nog rijper vrucht van Sallustius’ kunst dan het eerstgenoemde werk. Beide geschriften munten uit door fijne psychologische karaktertekening, door de zeer persoonlijke stijl, die ernst met kernachtige kortheid verenigt, en door de meesterlijke redevoeringen, die de handelende personen tot in bijzonderheden karakteriseren. Sallustius’ pen is het penseel van een schilder. Bovendien weet deze historicus de oorzaken der gebeurtenissen voor ons begrijpelijk te maken.

M. Terentius Varro (116-27 v. Chr.) uit Reate in het land der Sabijnen, die 74 geschriften (620 boeken) schreef, is de grootste Rom.geleerde. Bijna al zijn werken zijn verloren gegaan behalve een deel van zijn boek over de Lat. taal, dat niet tot de letterkunde behoort, en zijn 'Rerum rusticarum libri III’, 3 boeken over akkerbouw, veeteelt, jacht en visserij. Ofschoon wij in dit beknopte overzicht geen rekening houden met fragmentarische geschriften, maken wij een uitzondering voor Varro’s ‘Saturae Menippeae’, die tot de beste werken der Rom. letterkunde behoorden. Zij behandelden naar het voorbeeld van de cynische wijsgeer Menippus van Gadara (3de eeuw v. Chr.) nu eens luimige, dan weer ernstige onderwerpen, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in verschillende versmaten. Hetzelfde mengelmoes van proza en poëzie vinden wij in Nero’s tijd bij Petronius terug.

In de periode van Cicero leefden twee geniale auteurs, die tot de grootste dichters der wereldliteratuur behoorden, Lucretius en Catullus.

T. Lucretius Carus (gest. 55 v. Chr.) is de schepper van een filosofisch gedicht, ‘De rerum natura’ (De natuur), waarin de theorieën van Epicurus in poëtische vorm zijn behandeld met het doel om de mensheid van de vrees voor de dood te verlossen. Lucretius wil zijn lezers nl. overtuigen, dat men voor de dood geen angst behoeft te koesteren, aangezien Epicurus geleerd heeft, dat er geen leven of bewustzijn na de dood bestaat. Men heeft zich vaak over de felheid van Lucretius’ bestrijding der religie verwonderd, omdat verlichte mannen als Cicero en Caesar de martelingen en straffen der onderwereld als kinderachtig verwierpen, maar daarbij zag men de overal in het Rom. rijk verspreide mysteriën over het hoofd, die, om met Cumont te spreken, de tegenstelling tussen de heerlijkheden des hemels en het lijden in de hel accentueerden. Van de zes boeken behandelen de eerste twee de atoomtheorie; het eerste boek zet uiteen, dat de natuur uit onvernietigbare atomen en een oneindige lege ruimte bestaat, in het tweede boek tracht de dichter te bewijzen, dat de atomen door een lichte afwijking van een oorspronkelijk benedenwaarts gerichte vaart bij elkaar worden gebracht. De twee volgende boeken bespreken de psychische processen. Het derde boek bestrijdt met 30 argumenten het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, waardoor volgens Lucretius de mening wordt weerlegd, dat er na de dood enige gewaarwording zou bestaan: ‘Nil igitur mors est ad nos neque pertinet hilum’. (Niets gaat dus de dood ons aan, noch kan hij ons deren.) Het 4de boek houdt zich bezig met de werking onzer zintuigen. Het verklaart onze gewaarwordingen, gevoelens en dromen door de hypothese, dat zich van de voorwerpen onzichtbare deeltjes losmaken, die onze organen treffen. De laatste twee boeken hebben de evolutie der natuur en de natuurverschijnselen tot onderwerp. Het 5de boek behandelt o.a. de geschiedenis van de aarde en haar voortbrengselen, de planten, bomen, dieren en de mens. Het schildert de gevaren, die de oermens omringden en schetst de oorsprong van de taal, het vuur, de godsdienst, de metaalbewerking, de muziek en andere kunsten. Deze beschrijvingen behoren tot het allerschoonste, dat de Lat. letterkunde heeft gewrocht en dwingen diepe bewondering af voor Lucretius’ inzicht en dichterlijke begaafdheid. Het 6de boek is gewijd aan de hemelverschijnselen, zoals de bliksem, de donder, de wolken, de regenboog, de aardbevingen, de overstromingen en de uit de aarde opstijgende ziekteverspreidende dampen. Het geheel wordt bekroond door een beschrijving van de vreselijke pest, die Athene in 430/429 v. Chr. teisterde.

Lucretius is begaafd met een schitterende fantasie en bezield door een machtige inspiratie.

‘He denied Divinely the Divine’, zegt Mrs Browning van hem in haar gedicht ‘A Vision of Poets’. Zijn verzen zijn witgloeiend door het hartstochtelijk verlangen om te overtuigen. Zelfs in technische passages verliezen zijn verzen noch hun helderheid noch hun plechtige taalmuziek. Lucretius is een edel mens, die van deernis vervuld is met de smart zijner medemensen en evenzeer medegevoelt met het lijden der dieren.

C. Valerius Catullus (84-ca 54 v. Chr.) uit Verona behoort met dichters als Sappho, Bums, Shelley, de Musset en Heine tot de grootste lyrici der wereldliteratuur. Zijn dichterlijk talent ontvonkte toen hij, uit Verona te Rome gekomen, met de verleidelijke Clodia kennis maakte, die gehuwd was met Metellus Celer, de gouverneur van Gallia Cisalpina, de consul van het jaar 60 v. Chr. Deze vrouw, aan wie Catullus in zijn gedichten de naam Lesbia gaf, boezemde hem een brandende hartstocht in en inspireerde hem tot zeer schone gedichten. Deze ‘liaison’, die zich tijdens de afwezigheid van Metellus ontwikkelde, was echter voor de dichter allerminst een periode van ongestoord geluk, daar Lesbia al spoedig niet tot trouwe liefde in staat bleek. Catullus’ teleurstelling en smart over haar ontrouw ontlokten hem gedichten van intens gevoel, die uit het diepst van zijn gemoed opwelden. Hoor slechts de laatste verzen van 76:

Hemelse machten, als ooit het erbarmen uw wil heeft bewogen, Als op de drempel des doods ooit gij een mens hebt verlost, Ziet met erbarmen mij aan, en indien gij mij schuldloos ziet lijden, Redt mij dan uit dit verderf, rukt mij dit gif uit de borst, Gif dat de leden verlamt en het diepste bewustzijn verduistert, Gif dat uit heel mijn gemoed jubel en vreugde verbant! Niet hierom bid ik nu meer, dat zij eindelijk mijn liefde beantwoordt, Of dat zij eerbaar wil zijn: eerbaar, zij kan het niet zijn! Zelf wil ik bidden om kracht dit afschuwelijk kwaad te bestrijden, Goden, verhoort mijn gebed! Goden, ik heb het verdiend. (vert. A. Rutgers van der Loeff.)

Maar ook buiten de Lesbia-cyclus vinden wij juweeltjes van schoonheid, b.v. het liedje van Septumius en Acme (45), het reisliedje (46), de prachtige bruidszang op Vinia en Manlius (61).

Catullus heeft ook de invloed der Hellenistische letterkunde ondergaan, zoals in zijn ‘Bruiloft van Peleus en Thetis’ (64), een grillig gebouwd klein epos, waarin Catullus’ genialiteit echter over de gemaniëreerdheid zijner modellen zegeviert.

In Hellenistische trant is ook de elegie, waarin Catullus zijn dank betuigt aan zijn vriend Allius, dat hij hem in de gelegenheid stelde Lesbia te ontmoeten (68b). De bouw is weer gekunsteld, maar ook in dit gedicht treft ons fantasie en diep gevoel. Tenslotte noemen wij nog het brillante lied van Attis (63), door sommigen beschouwd als het schoonste lyrische gedicht in de Lat. letterkunde, dat in het wilde galliambische metrum het berouw beschrijft van een jonge man, die zich ter ere van de godin Cybele heeft ontmand.

Catullus schreef ook geestige gedichtjes, die nu nog even fris zijn als ruim 2000 jaar geleden (10, 12, 13, 17, 26, 34, 53) en schimpdichten, waarin hij vaak geen blad voor de mond neemt. Het beeld van deze dichter zou onvolledig zijn, als wij niet ook nog op zijn tederheid (101), zijn liefde tot de natuur, zijn oog voor kleur en bloemen (31; 68b, 17; 34, 9-12) wezen.

Het tweede tijdvak van de gouden eeuw is de periode van Augustus, waarin een cultuur ontstond, die — niettegenstaande Gr. kunst en wetenschap haar aandeel leverden — een eigen, oorspronkelijk karakter heeft.

In deze periode valt de werkzaamheid van de geschiedschrijver T. Livius (59 v. Chr.-17 na Chr.) uit Padua. Zijn werk, dat 142 boeken telde, waarvan er nog 35 over zijn, toont ons de schrijver als een bezield en levendig verteller, die zijn lezers de Rom. geschiedenis als een drama voor ogen tovert. De in het verhaal ingevlochten redevoeringen zijn, op die van Cicero na, de beste die ons van de Rom. welsprekendheid zijn bewaard. Als stilist behoort Livius tot de school van Cicero, ofschoon hij wat woordenkeus en syntaxis betreft reeds aan het proza van de Keizertijd doet denken. Zijn stijl, het product van een levendige fantasie en een rijke poëtische woordenschat, vertoont grote afwisseling. Heeft Livius belangrijke gebeurtenissen en ingewikkelde intriges te verhalen, dan bezigt hij lange, majestueuze perioden. Zijn de feiten, die terwille der volledigheid niet kunnen worden weggelaten, minder belangrijk, dan is zijn proza hoogst eenvoudig en sober, zonder enige versiering, maar steeds aangenaam om te lezen.

Livius maakte — althans in die gedeelten, die wij van zijn reusachtige werk bezitten — geen diepgaande bronnenstudie. De Oudheid verlangde immers, zoals de Duitse latinist Fr. Leo terecht opmerkt, van de historicus, die lang vervlogen tijden behandelde, geen wetenschappelijk onderzoek, maar een schildering, die het kunstgevoel bevredigde. Livius putte echter nooit uit één schrijver alleen, maar hij onderzocht de betrouwbaarheid van zijn hoofdbron en vulde deze door andere bronnen aan. Soms uit hij zijn twijfel aangaande hetgeen hij bij zijn zegslieden vond. De keuze van zijn bronnen was echter niet steeds gelukkig. Zijn kennis van de landen of de terreinen, waar een veldslag of oorlogshandeling plaats greep, was in menig geval gering. Ook van de tactiek, de chronologie en andere hulpwetenschappen, waarvan de moderne geschiedvorser gebruik maakt, was hij niet voldoende op de hoogte. Maar als woordkunstenaar schrijft hij de geschiedenis van Rome met een aanstekelijk enthousiasme voor de moed en de grootheid van zijn volk Zijn werk had een ethische strekking: ‘Wat de studie der geschiedenis heilzaam en vruchtbaar maakt,’ lezen wij in de Voorrede, ‘is dit, dat gij de lessen van iedere soort ondervinding vóór u ziet als op een duidelijk zichtbaar monument ingegrift Daaruit kunt ge voor u zelf en uw staat kiezen, wat ge wenst na te volgen en wat ge als afkeurenswaardig in begin en einde wilt vermijden.’ Dezelfde diepe liefde voor Rome, die Livius bezielt, leeft in P. Vergilius Maro (70-19 v. Chr.), de grootste dichter der Lat. literatuur. Reeds in zijn ‘Bucolica’, 10 herderszangen (einde 42-einde 39 v. Chr.), valt een nieuw geluid in de Lat. poëzie te beluisteren, dubbel welkom na de voortbrengselen der dichters, die na Catullus’ dood geleerde Gr. poëten als Euphorion navolgden. Vergilius deed een gelukkige keuze, toen hij Theocritus (geb. ca 305 v. Chr.), de dichter van levensware kleine genrebeelden, tot model koos. Theocritus’ herders denken slechts aan liefde en gezang, maar het zijn echte herders. Vergilius daarentegen laat onder het masker van herders mensen uit zijn eigen kring optreden met hun eigen verlangens en gedachten. De omlijsting ontleent hij aan de Gr. dichter, maar hij levert toch oorspronkelijk werk. Vergilius is minder realistisch, minder dramatisch dan Theocritus, maar de herderszangen van de Lat. dichter zijn edeler en verhevener. Men denke slechts aan de beroemde 4de ecloge, die het begin van een nieuwe gouden eeuw bezingt, of aan de 6de, waarin Vergilius aan Silenus een prachtig stuk wijsgerige poëzie in de mond legt. De ‘Bucolica’ hadden een groot succes, zodat zij nog bij het leven van de dichter zelfs in de schouwburg werden voorgedragen. Geen wonder, dat zij de aandacht trokken van Maecenas en dat Vergilius weldra een der meest geziene schrijvers was, die tot de kring van deze literaire fijnproever werden toegelaten.

De ontvolking van het platteland, die reeds door de oudste der beide Gracchen als een gevaar voor Italië was beschouwd, was de reden, dat Maecenas Vergilius uitnodigde een gedicht over het landleven te schrijven. Zo ontstonden de 4 boeken ‘Georgica’ (36-29 v. Chr.), die over de akkerbouw, het boomkweken, de veeteelt en het houden van bijen handelen. Dit leerdicht is echter allerminst een droge uiteenzetting, maar echte poëzie, door diepe liefde voor Italië en het boerenbedrijf geïnspireerd. Beroemd zijn o.a. de lof van het landleven (II, 458), de beschrijving van de stervende os tijdens een veepest (II, 515), Orpheus’ bezoek aan Eurydice (IV, 454).

Het schoonste gedicht van Vergilius is de ‘Aeneïs’ (Het lied van Aeneas), waaraan de dichter van 29 v. Chr. tot aan zijn dood gewerkt heeft en dat bij zijn overlijden in 19 v. Chr. nog niet geheel gereed was. Het epos verhaalt de lotgevallen van Aeneas na de verwoesting van Troje, zijn komst in Italië en zijn gevechten met de inwoners van dat land. Aeneas is een man met een goddelijke zending: hij moet de oorlogszuchtige stammen van Italië overwinnen en hun cultuur brengen. Dat hij hierin slaagt, is te danken aan zijn ‘pietas’, zijn plichtsgevoel jegens de góden, jegens zijn volk en jegens zijn vader Anchises. Vergilius wilde zijn landgenoten niet een verhalend gedicht zonder meer geven; zijn bedoeling, was de roeping en de wereldmacht van Rome helder te belichten. Zijn epos moest een nationaal loflied zijn op de zegeningen van Augustus’ regering, haar idealen van vrede en rechtvaardigheid, van orde en vrijheid. De ‘Aeneïs’ brengt ook de grote problemen van godsdienst en wijsbegeerte op dichterlijke wijze ter sprake. Door het gehele gedicht heen voelt men de invloed van een geheimzinnige voorzienigheid op het leven der mensen. Aeneas is een ideale heerser, een vader des vaderlands, die het belang van het gemenebest op het oog heeft. De schoonste gedeelten zijn die, waarin het zieleleven wordt uitgebeeld, zoals in de ontroerende tragedie van Dido, wier levenseinde wordt verhaald in verzen van onovertrefbare schoonheid (IV, 690-692):

Driemaal hief ze zich op, met de elboog steunend het lichaam.

Driemaal valt ze terug en ze zoekt met dwalende ogen ’t Licht aan ’s hemels gewelf en ze zucht, zodra ze het weervindt.

(vert. J. J. Terwen.)

Maar de verhevenste poëzie vindt men in het mysterieuze 6de boek, dat Aeneas’ tocht naar het dodenrijk beschrijft. In nu eens plechtige en sonore, dan weer wegsmeltende verzen van onaardse schoonheid tracht de dichter, geholpen door een zelden voorkomende verbeeldingskracht, een denkbeeld te geven van de door de geesten der afgestorvenen bewoonde rijken van ellende en gelukzaligheid, waarbij hij tevens zijn diepste gedachten over de menselijke ziel ontvouwt.

De tweede grote dichter uit het tijdperk van Augustus is Q. Horatius Flaccus (65-8 v. Chr.), Vergilius’ vriend, maar een man met een geheel ander temperament. Hij verkeerde gaarne in een gezellige kring van gelijkgestemde vrienden en zocht bij voorkeur alles, wat het leven prettig en genoeglijk maakt.

Zijn letterkundige loopbaan kent drie perioden: 1. die van de ‘Epoden’ en ‘Satiren’ tot 30 v. Chr.; 2. die van de eerste drie boeken ‘Oden’, die in 23 v. Chr. werden gepubliceerd, en 3. de periode van de ‘Epistolae’, het 4de boek der ‘Oden’ en van de brief, die ten onrechte met de naam ‘Ars Poëtica’ wordt aangeduid.

De ‘Epoden’, door Horatius zelf ‘iambi’, genoemd, zijn gedichten in de geest van Archilochus van Paros (650 v. Chr.). Zij zijn meestal scherpe, soms cynische aanvallen op personen, die Horatius onsympathiek waren. Toch valt er, zoals b.v. in 2 en 16, reeds echte poëzie te genieten. De ‘Satirae’ (2 boeken) zijn causerieën in versmaat, die de meest uiteenlopende onderwerpen behandelen. Zij munten uit door frisheid en levendigheid, zo b.v. in boek I het humoristische verhaal van Horatius’ ontmoeting met een zich aan hem op straat opdringende dichter, die hoopt te worden opgenomen in de kring van Maecenas. Het 2de boek is meer bespiegelend en bevat meer dialogen. Een meesterstuk is het geestige gesprek tussen Odysseus en de waarzegger Tiresias over de kunst om erfenisjager te worden (5). De 6de satire schetst de beslommeringen, waarmede Horatius’ dagelijks leven te Rome gevuld was, en — als contrast — een avond in zijn Sabijnse buitentje, dat Maecenas hem ten geschenke had gegeven. Aan het avondmaal vertelt een der gasten de alleraardigste fabel van de stads- en de veldmuis.

Wie aan de dichter Horatius denkt, heeft in de eerste plaats het oog op de 4 boeken ‘Oden’. Wat is de reden, dat deze liederen door de eeuwen heen zozeer bewonderd zijn? Vooreerst is het de muzikaliteit der verzen, de buitengewoon knappe woordkunst, de afwisseling en schoonheid der metrische vormen, maar daarnaast de pakkende inhoud. Horatius verstaat nl. de kunst, het alledaagse in een poëtisch licht te plaatsen, waardoor de nuchtere werkelijkheid onalledaags en romantisch wordt. De onderwerpen, die in de ‘Oden’ behandeld worden, zijn zeer gevarieerd. Wij vinden minneliederen, die echter verre achterstaan bij Catullus’ hartstochtelijke uitingen en meer herinneringen zijn aan reeds tot het verleden behorende liefdesverhoudingen, liederen geschreven naar aanleiding van de dood van een vriend, drinkliederen en wijsgerige liederen, die het maathouden als middel tot het bereiken van ’t ware geluk aanbevelen. In een aantal oden richt hij zich tot de Rom. jonge mannen, om hen o.a. tot dapperheid, betrouwbaarheid en rechtvaardigheid aan te sporen. Andere oden zijn hymnen op de góden of liederen ter ere van Augustus en zijn huis.

De ‘Epistolae’ van boek I (20 v. Chr.) tonen ons Horatius als een moralist van rijpe levenservaring. Het 2dc boek (tussen 19 en 14 v. Chr.) bevat literaire critieken, waarin de dichter voor grotere sierlijkheid en betere compositie pleit dan in de oude Lat. schrijvers, zoals Naevius, Ennius, Pacuvius en Plautus, te vinden waren. In de 3de brief van dit boek tracht Horatius o.a. het drama uit de toestand van verval omhoog te heffen en te verbeteren. Alle brieven zijn geschreven in een zó keurig verzorgde taal, dat zij tot de fijnste causerieën behoren, die de Lat. letterkunde bevat.

De erotische elegie is, althans in de vorm, zoals wij die bij Tibullus, Propertius en Ovidius vinden, een Rom. creatie. De eerste, die met grote waarschijnlijkheid als de schepper van het speciale genre der subjectieve liefdeselegie kan worden beschouwd, is C. Cornelius Gallus, (ca 69-26 v. Chr.), van wie echter geen gedichten zijn bewaard.

Van Albius Tibullus (gest. 19 v. Chr.) hebben wij slechts een tweetal boeken elegieën, waarvan het eerste door ’s dichters geliefde Delia en het tweede door Nemesis geïnspireerd is. In Tibullus’ elegieën wisselen verschillende motieven elkaar af: zijn tedere liefde voor Delia en later voor Nemesis, zijn afschuw van de oorlog, zijn verlangen naar de rust van het buitenleven, zijn naïeve geloof in de veldgoden, zijn afkeer van alle eer- en hebzucht. Tibullus’ taal is eenvoudig en helder en overal roert hij ons door de tederheid van zijn gemoed. Er zijn in deze beide boeken ook een aantal elegieën, die niet aan Delia of Nemesis gericht zijn. Tibullus is geen dichter van de eerste rang, maar van al zijn gedichten gaat een grote bekoring uit.

Van de beide boeken III en IV, die op één gedicht na (IV, 13) ten onrechte op Tibullus’ naam staan, is boek III door een ons onbekende dichter Lygdamus gedicht, die, al zijn op zijn stijl en de bouw zijner elegieën gegronde aanmerkingen te maken, treft door grote tederheid en diep gevoel. Boek IV bevat een vijftal gedichtjes van Sulpicia (7-12), die een ongeoefende hand verraden, maar uitingen zijn van haar warme liefde voor Corinthus. De elegieën IV, 2-6 zijn het werk van een voortreffelijke dichter, maar naar alle waarschijnlijkheid niet van Tibullus.

Sex. Propertius (geb. ca 47 v. Chr.) is een tegenstelling met de teerhartige en dromerige Tibullus, een hartstochtelijk minnaar, wiens poëzie een krachtige, mannelijke indruk maakt. Ook zit er meer diepte in Propertius’ elegieën dan in die van Tibullus, maar zij zijn moeihjker te begrijpen, daar Propertius zich vaak gedachtesprongen veroorlooft. Ook ontleent hij meer aan de Gr. mythologie, wat voor zijn tijdgenoten geen bezwaar opleverde, maar door sommige critici van onze tijd ten onrechte voor geleerdheidsvertoon is gehouden. Het Latijn, dat Propertius schrijft, is vaak hoogst gedurfd; hij heeft zijn eigen syntaxis. Wie zich de moeite geeft hem met zorg en toewijding te lezen, wordt rijkelijk beloond, want Propertius heeft een machtige fantasie, diep gevoel, liefde voor de natuur, verhevenheid van stijl en een bijzondere begaafdheid om in weinig woorden veel te zeggen. Goethe was diep onder zijn invloed, toen hij schreef: ‘Properz’ Elegien . . . haben eine Erschütterung in meiner Natur hervorgebracht. . . eine Lust, etwas Ähnliches hervorzubringen.’ Propertius’ eerste drie boeken, vooral boek I, zijn geïnspireerd door zijn hartstochtelijke liefde voor Cynthia. Langzamerhand echter verkoelde die liefde, totdat hij in de laatste twee gedichten van boek III ontgoocheld en verbitterd afscheid van haar neemt. Boek IV heeft een geheel andere inhoud. Het bevat behalve de schone elegie (7), waarin Cynthia’s schim aan de dichter verschijnt en het beroemde gedicht, waarin een aanzienlijke dame — Cornelia -— haar echtgenoot en haar kinderen na haar dood op roerende wijze toespreekt (11), o.a. een aantal nationale elegieën, die hun onderwerp aan de oudste geschiedenis en de sagen van Rome ontlenen. Al moge Propertius in laatstgenoemde gedichten door Callimachus (geb. ca 310 v. Chr.) zijn geïnspireerd, overal blijkt de grote oorspronkelijkheid en de begaafdheid van de Lat. dichter.

P. Ovidius Naso (43 v. Chr.-ca 18 na Chr.) is de sierlijkste, de geestigste en de vruchtbaarste der elegische dichters, maar zijn gevoel is minder diep.

Zijn minnedichten, de ‘Amores’ b.v., zijn niet geïnspireerd door de liefde voor een bepaalde vrouw, maar elegante navolgingen van Propertius en anderen. Door een tweetal werken verdient hij echter een plaats in de wereldliteratuur, door zijn ‘Ars amatoria’ (De minnekunst, 1 v. Chr.) en zijn ‘Metamorphoses’ (De gedaanteverwisselingen, 8 na Chr.). Het eerstgenoemde gedicht, waarin de dichter uiteenzet, hoe een man een meisje, een meisje een man kan veroveren, is een meesterstuk in zijn soort, alleen te vergelijken met Byrons‘Don Juan’. Ovidius heeft noch het eerbare meisje, noch de gehuwde vrouw op het oog, maar de libertinae, de gewezen slavinnen. Toch is het gedicht uit moreel oogpunt verwerpelijk, daar het de liefde slechts als een tijdverdrijf en amusement beschouwt.

De 15 boeken der ‘Metamorphoses’ behandelen alle mogelijke mythen, die met een gedaanteverwisseling eindigen. De melodieuze verzen, de schitterende fantasie, de zeldzaam vlotte vertelkunst maken dit gedicht tot een der meesterstukken der verhalende poëzie.

Ook de meeste andere gedichten van Ovidius (‘Heroïdes’, De heldinnenbrieven; ‘Fasti’, De feestkalender; ‘Tristia’, De treurzangen; ‘Epistulaeex Ponto’, De brieven uit Pontus) zijn de moeite van het lezen waard, maar men moet toegeven, dat de invloed der rhetorica op de Rom. poëzie bij Ovidius voor het eerst opvallend aan de dag treedt.

III. DE ZILVEREN EEUW Wij zijn thans gekomen aan de zilveren eeuw der Rom. letterkunde (14-117 na Chr.), een tijdperk, dat bij de gouden eeuw vergeleken een achteruitgang betekent. Er is een toenemende invloed der rhetoriek, een neiging tot het sensationele en tot geleerdheidsvertoon. Bovendien is de stijl van sommige schrijvers minder helder dan die der voorgaande perioden. Daartegenover staat, dat de zilveren eeuw haar krachten ook aan nieuwe genres beproefde, zoals de fabel, de roman en het puntdicht, en dat zij schrijvers voortbracht als Petronius en Tacitus, Martialis en Iuvenalis, die tot de meest oorspronkelijke der Lat. letterkunde behoren.

Van de prozaschrijvers van dit tijdvak noemen wij in het voorbijgaan Curtius Rufus, die onder keizer Claudiuseen onderhoudende, romantisch gekleurde geschiedenis van Alexander de Grote schreef, en C. Plinius Secundus (23 of 24-79 na Chr.), de schrijver der ‘Naturalis historiae’, een soort encyclopaedie in 37 boeken (zonder letterkundige betekenis).

Een schrijver van betekenis is L. Annaeus Seneca (ca 4 v. Chr.-65 na Chr.), redenaar, denker, dichter en staatsman. Hij is de schepper van een geheel nieuwe Lat. stijl, die zich kenmerkt door puntige gezegden en kort uitgedrukte sententies. Het beste, wat Seneca geschreven heeft, zijn de 124 ‘Epistuale morales’, die een schat van treffende opmerkingen en raadgevingen bevatten.

Van zijn overige geschriften zijn het meest lezenswaard: een sarcastisch schimpschrift op de overleden keizer Claudius (‘Apocolocyntosis’, de Pompoenwording), ‘De providentia’, waarin hij aantoont, dat het heelal door de voorzienigheid wordt bestuurd, ‘De constantia sapientis’, om te bewijzen, dat men de stoïcijnse wijze niet kan deren of beledigen, ‘De ira’ (De toorn), ‘De vita beata’ (Het gelukkige leven), ‘De dementia’ (De zachtmoedigheid).

Een der grootste auteurs der Lat. letterkunde is C. Petronius (gest. 66 na Chr.), de geniale schrijver van een realistische avonturenroman, waarvan ons behalve een aantal grote fragmenten, de ‘Cena Trimalchionis’ (Het gastmaal van Trimalchio), een meesterstuk van fijne humor, in zijn geheel bewaard is.

De karaktertekening van Trimalchio is in geen enkele literatuur overtroffen.

M. Fabius Quintilianus (geb. ca 35 na Chr.), de verstandige en deskundige schrijver der ‘Institutio oratoria’ (De opleiding van de redenaar), verdient verQui,ltmanus melding als een man van merkwaardig moderne opvattingen op het gebied van paedagogiek en om zijn korte critische schets der Gr. en Rom. letterkunde (boek X).

Tot deze periode behoort ook de grote historicus Cornelius Tacitus (geb. ca 55 na Chr.). Wij bezitten van hem twee historische monografieën’, de ‘Agricola’ Tacitus (98 na Chr.), een boeiende levensbeschrijving van Tacitus’ schoonvader, Cn. lulius Agricola, en de ‘Germania’ (98 na Chr.), een hoogst interessante land- en volkenkunde van het oude Duitsland en zijn bewoners, verder de ‘Dialogus de oratoribus’, een gulden boekje, waarin de oorzaken van het verval der welsprekendheid op buitengewoon aantrekkelijke wijze worden behandeld, en bovendien twee gedeeltelijk bewaarde uitvoerige historische werken: de ‘Uistoriae’ en de ‘Annales’.

De ‘Historiae’ behandelen de periode van 69-96 na Chr.; bewaard zijn alleen de eerste 4 boeken en een deel van het 5de, de jaren 69 en 70. De ‘Annales’, waarvan de titel eigenlijk luidde ‘Ab excessu Divi Augusti libri XVI’, waren een geschiedenis van de jaren 14-68 na Chr. Wij bezitten er slechts van: boek I-IV, het begin van V, boek Xl-XVI behalve het begin van XI en het einde van XVI, d.w.z. de regering van Tiberius, de geschiedenis van Claudius op de eerste 7 jaren na en de regering van Nero.

Reeds in de ‘Historiae’ is Tacitus tot rijpheid gekomen, hoewel hij nog niet de volmaaktheid heeft, die de ‘Annales’ ons tonen. Deze oorspronkelijke en onnavolgbare stijl is poëtisch gekleurd door het gebruik van vergiliaanse wendingen en boeit door afwisseling en epigrammatische kortheid. Behalve door zijn stijl maakt Tacitus een diepe en onvergetelijke indruk door de grootsheid zijner visie, door zijn levendige en dramatische verhaaltrant, zijn mensenkennis, zijn bijtend sarcasme en, wat de ‘Annales’ betreft, door zijn diepzinnige psychologische analyse, op grond waarvan de schrijver een der grootste karaktertekenaars aller eeuwen mag heten. Zijn pessimistische kijk op de keizerlijke regering, nog verscherpt door de herinnering aan de laatste jaren van Domitianus, heeft ten gevolge gehad, dat hij Tiberius’ daden onbillijk beoordeelt, maar wanneer Tacitus partijdig oordeelt, is hij zich daarvan niet bewust, want hij streeft er inderdaad naar, ‘zonder haat en zonder partijdigheid’ te schrijven.

Tacitus’ vriend C. Plinius — ter onderscheiding van zijn oom, de schrijver der ‘Naturalis historia’ ‘de Jonge’genoemd— (geb. 61 of 62 na Chr.) is een sympathiek en humaan man, wiens ‘Epistulae’, geschreven in zeer prettig leesbare en sierlijke stijl, een goed beeld geven van het leven van de toenmalige tijd. De inhoud is vol afwisseling. Plinius vertelt ons b.v. over belangrijke processen, over de uitbarsting van de Vesuvius (79 na Chr.); hij beschrijft zijn landhuizen, geeft ons bijzonderheden over het leven en de dood van bekende mannen enz.

Van de talrijke werken, die de geleerde en veelzijdige C. Suetonius Tranquillus (geb. ca 75 na Chr.) schreef, bezitten wij nog ‘De vita Caesarum’, een geschiedenis der keizers van Augustus tot Domitianus, waaraan een biografie van Iulius Caesar voorafgaat: dit werk is een interessante feitenverzameling in eenvoudige en aangename stijl. Verder zijn nog de levens van Terentius, Horatius en Lucanus over, die deel uitmaakten van Suetonius’ werk ‘De viris illustribus’ (Mannen van betekenis).

Van de dichters der zilveren eeuw noemen wij met inachtneming van de tijdrekenkundige volgorde eerst M.Manilius, die onder Tiberius een astrologisch leerdicht Astronomica schreef, waarin hij tracht te bewijzen, dat de bewegingen der sterren invloed uitoefenen op het menselijke lot. Het gedicht biedt de lezer zeer grote moeilijkheden, maar menige passage bewijst de begaafdheid van de dichter.

Pliaedrus, een vrijgelatene van Augustus (geb. ca 25 v. Chr.), heeft een aantal dierfabels geschreven in eenvoudige en sierlijke stijl.

De tragedie vond een beoefenaar in de reeds onder de prozaïsten genoemde Seneca, wiens beste tragedies de ‘Troades’, de ‘Phaedra’ en de ‘Thyestes’ zijn. De bedoeling van de schrijver is niet om lezer of toeschouwer te ontroeren, maar om hem door zelfcritiek tot inkeer te brengen. De personen spreken vaak te onnatuurlijk en er is geen dramatisch leven, maar wij vinden wijsgerige koorliederen en mooie beschrijvingen.

M. Annaeus Lucanus (39-65 na Chr.) koos de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius als onderwerp van een vrijheidslievend episch gedicht, de ‘Pharsalia’ in vier boeken. De toon van dit epos is hoogdravend, maar levendig en krachtig. Er is menige aanmerking op de ‘Pharsalia’ te maken: o.a. etaleert de dichter al te zeer zijn geleerdheid. Overigens is dit gedicht, dat de schoonste rhetoriek bevat ooit in versmaat geschreven, rijk aan welsprekende redevoeringen en puntige gezegden. Lucanus’ neiging tot het angstwekkend geheimzinnige blijkt uit de passage in boek VI (588-830), waar de geest van een soldaat door een heks wordt opgeroepen om de toekomst te voorspellen.

In Vespasianus’ (69-79) dagen schreef C. Valerius Flaccus zijn ‘Argonautica’, waarvoor hij het gelijknamige epos van Apollonius van Rhodus (ca 295-ca 215) tot voorbeeld nam. De stijl is wat hard, Flaccus maar vrij van bombast. Het geheel getuigt van oorspronkelijkheid en dichterlijke inspiratie. Het schoonste deel van het epos is de geleidelijke ontwikkeling van Medea’s liefde voor Jason, die met psychologisch inzicht is verhaald.

Tot de echte dichters behoort ook P. Papinius Statius (ca 42-96 na Chr.), aan wie wij het romantische epos, de ‘Thebaïs’ danken, dat de tocht der zeven tegen Thebe tot onderwerp heeft. De compositie is zeer onharmonisch, maar overigens boeit het gedicht, dat vele kleurrijke passages bevat, door kracht en gloed. Statius schreef verder in eenvoudige stijl de smaakvolle ‘Achilleïs’, die echter onvoltooid bleef. Zeer bekoorlijk is o.a. de schildering van Achilles’ ontluikende liefde voor Deïdamia. Tenslotte bezitten wij van hem een verzameling gelegenheidsgedichten, ‘Silvae’ (90-96 na Chr.), die treur-, troost- en feestliederen bevatten naast beschrijvingen van kunstwerken, landhuizen enz. De mythologische inkleding treedt te veel op de voorgrond, ook is er een overmaat van geleerdheid, maar de dichter kan aanschouwelijk beschrijven, hij heeft waar gevoel en liefde voor de natuur.

M. Valerius Martialis (geb. ca 40 na Chr.), uit Bilbilis in N.O. Spanje, een der oorspronkelijkste dichters der Lat. letterkunde, is de geestige tekenaar van het dagelijks leven, die op het gebied van het puntdicht nimmer in vruchtbaarheid of geestigheid is overtroffen. Een tiende zijner epigrammen is onzedelijk, wat een vereiste van het genre was.
D. Iunius luvenalis (geb. ca 67 na Chr.) schreef na Domitianus’ dood 16 satiren, waarin hij er zich van onthoudt nog levende personen aan te vallen, maar misschien waren onder de namen der overledenen tijdgenoten verborgen. Iuvenalis beschikt over grote welsprekendheid en een zeldzaam plastisch talent. Hij verstaat ook de kunst krachtige hexameters te schrijven. Zijn voor niets terugdeinzend realisme gaat verder dan dat van Zola. De 3de satire, die de bezwaren van het leven te Rome schetst, is het best gecomponeerd, de 6de, waarin luvenalis zich tegen de vrouwen keert, is zijn meesterstuk.

IV. DE LATIJNSE LITERATUUR IN DE ROMEINSE PROVINCIES Het laatste tijdvak dat wij behandelen begint met de ambtsaanvaarding van Hadrianus (117) en loopt tot de ondergang van het Westromeinse rijk (476). In deze periode, waarin in Italië zelf de krachten ontbraken tot het scheppen van letterkundige werken, traden in de geromaniseerde provincies een aantal schrijvers van betekenis op.

Hiertoe behoort in de eerste plaats Apuleius van Madaura (geb. ca 124 na Chr.), de schrijver van de boeiende roman ‘Metamorphoseon 1. XI’, beter bekend als ‘De gouden ezel’, waarin de avonturen van een zekere Lucius worden verteld, die door een toverzalf in een ezel werd veranderd. Apuleius ontleende dit onderhoudende verhaal aan een Gr. origineel, nl. aan de roman van Lucius van Patrae en vlocht in het hoofdverhaal een reeks ‘short stories’ in, waarvan het bekoorlijke sprookje van Amor en Psyche het meest bekende is. ‘De gouden ezel' is geschreven in een op effect berekende stijl, waarin plautijnse woorden, uitdrukkingen aan de volkstaal ontleend en woordspelingen broederlijk samengaan. De inhoud is al even gevarieerd: humoristische, erotische en geheimzinnige verhalen wisselen elkaar af, totdat Lucius op het einde door de godin Isis wordt verlost ‘van de ijdelheden dezer wereld, die de mensen niet boven de dieren verheffen' (H. J. Rosé). Het boek heeft dus tenslotte een religieuze strekking. Van Apuleius' overige werken noemen wij alleen ‘De magia', waarin hij zich tegen de beschuldiging, dat hij zich met de toverkunst zou inlaten, op onderhoudende wijze verdedigt.

In de 4de eeuw schreef een Gr. officier Ammianus Marcellinus (geb. ca 332 na Chr.) een geschiedenis, die de periode 96-378 na Chr. behandelde. Van de 31 boeken, die het werk bevatte, zijn slechts boek 14-31 bewaard. Ammianus is een voortreffelijk historicus, bezield met grote waarheidsliefde en toegerust met uitgebreide vakkennis, daarbij een meester in de psychologische karaktertekening. Zijn stijl is schilderachtig, maar niet helder.

Als laatste prozaschrijver der nationale Rom. letterkunde kan men beschouwen Anicius Manlius Severinus Boëthius (geb. 480 na Chr.). Bij Theoderik in ongenade gevallen werd hij te Pavia in de gevangenis geworpen, waar hij zijn ‘Consolatio philosophiae’ (De troost der wijsbegeerte) schreef. Hoewel christen zocht Boëthius in dit werk zijn troost in de Gr. wijsbegeerte. De ‘Consolatio’ behandelt in eenvoudige stijl onderwerpen, die ieder mens belang inboezemen, zoals de voorzienigheid, de goddelijke wereldorde, het toeval en de vrije wil.

Van de voortbrengselen der poëzie uit dit laatste tijdvak verdient het beroemde ‘Pervigilium Veneris’ (Het nachtfeest van Venus) vermelding, waarvan wij noch de dichter noch de tijd van ontstaan kennen (2de eeuw?, 4de eeuw?). Het gedicht, dat de viering van een Siciliaans lentefeest ter ere van Venus schildert, is door echt natuurgevoel geïnspireerd en in prachtige, welluidende verzen verklankt.

Romantisch natuurgevoel vinden wij ook in de ‘Mosella’ (De Moezel) van D. Magnus Ausonius, die in het begin van de 4de eeuw te Bordeaux werd geboren. De dichter beschrijft in dit gedicht de liefelijke schoonheden van het Moezeldal uit eigen aanschouwing.

De laatste dichter, in wie de Rom. poëzie nog eenmaal een schitterende wedergeboorte beleefde, is Claudius Claudianus (gest. ca 404). Hij schreef o.a. een epos ‘De raptu Proserpinae' (De schaking van Proserpina), dat onvoltooid bleef. Ciaudianus toont zich hier een goed verteller, met rijke fantasie begaafd, die verzen van bewonderenswaardige schoonheid schrijft, wat des te merkwaardiger is, als men bedenkt dat Gr. zijn moedertaal was. Onder Ciaudianus’ smaadgedichten behoren zijn ‘In Eutropium libri II’, die de opkomst en de val van Eutropius, de bestuurder van het oostelijk rijk, behandelen, tot de meest welsprekende, die de Lat. letterkunde kent.

P. J. ENK
M. Schanz, C. Hosius, Geschichte der rômischen Literatur, deel I—IV, 1914-1935.
P. J. Enk, Geschiedenis der Latijnse letterkunde, 3de dr. 1946; Handboek der Latijnse letterkunde, deel I, 11’ en II”, 1928 en 1937.
J. Wight Duff, A Literary History of Rome from the Origins to the Close of the Golden Age, 1909 (reprinted 1927); Literary History of Rome in the Silver Age, 1930.