Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Taalkunstwerken (de angelsaksische )

betekenis & definitie

A.Groot-Britannië

Ze kwamen in Britannië als heidenen en barbaren. Letters hadden ze: de in houten staafjes geritste runen, waarmede de priesters wichelden (to read beantwoordt etymologisch aan Ned. raden1), maar geen geschriften. Die verschenen pas na de kerstening, die het werk was van zendelingen uit Rome (Kent) en Ierland (Northumbria). Uit de heidense tijd is niets tot ons gekomen, behalve een aantal z.g. geneeskrachtige toverspreuken. Evenwel zijn in wat sedert de 8ste eeuw op schrift werd gebracht (omstreeks 760 was York al een beroemd studiecentrum), genoeg heidense elementen te vinden, hoewel verdoezeld; en in Beowulf, het oudste Germaanse epos dat we bezitten, openbaren zich deze o.a. in een stalend fatalisme.

Een algemene Oudengelse omgangstaal was er niet, al verstond men elkaar, en het enige manuscript van Beowulf (Br. Museum) geeft ons de Westsaksische redactie van een oorspronkelijke, waarschijnlijk vóór 700 v. Chr. ontstane Anglische(Northumbrische) tekst, waarvan de dichter onbekend is. Als primitieve poëzie mag men het gedicht niet beschouwen: alles erin, woordkeus, metrische vorm enz., wijst op een lange ontwikkelingsgang, terwijl men ook vergiliaanse invloed heeft weten aan te wijzen. Eigenaardig is het, dat de vermoedelijk historische held — historisch zoals Diederik van Bern dat is, nl. met fantastische en mythische aanhangsels —een Zweed is, die zijn heldenfeiten bedrijft in Denemarken, terwijl heel Scandinavië omtrent die heldenfeiten zwijgt.

De Deense koning heeft een lustslot laten bouwen, maar het drinkrumoer wekt de toom van een monster, Grendel genaamd, dat niet ver daarvandaan met zijn afschuwelijke moeder een griezelig oord bewoont, waar over een winderige landtong wolventroepen jagen; een onherbergzame plaats waarheen, dwars door een moeras, een gevaarvol pad voert. Maar hun hol is aan de voet van een klif, onder water, en van daaruit straalt bij nacht een vuurgloed.

Grendel verrast de feestgenoten in hun slaap en doodt er met handen en tanden dertig. En nu blijft het paleis leegstaan, totdat de held Beowulf komt. Weer is er een rumoerig drinkgelag; weer komt Grendel. Hij doodt een volgeling van Beowulf, maar deze rukt hem een arm uit het lijf en Grendel sleept zich terug naar zijn hol om te sterven. Zijn moeder gaat hem wreken en doodt een raadsman van de koning. Het lijk neemt ze mee. Maar Beowulf volgt haar spoor en doodt haar in haar hol. Hij komt terug met de kop van Grendel, wordt bejubeld en gevierd en vertrekt weer naar Zweden.

Vijftig jaar later vinden wij hem terug als koning (van de Geatas of Gauten; vgl. Göteborg). Hij regeert wijs en goed. Maar een draak, die van zijn schat iets mist, koelt zijn woede op hofsteden en burchten en verwoest een hele landstreek. Beowulf trekt tegen hem op. Hij wordt door zijn volgelingen, Wiglaf alleen uitgezonderd, in de steek gelaten; hij doodt de draak, maar wordt zelf dodelijk gewond. Wiglaf zorgt voor een eervolle begrafenis.

Indien de maker van dit merkwaardige en vaak grootse gedicht geen christen was, dan moeten we, wegens de vele christelijke elementen erin — Grendel heet b.v. een afstammeling van Kaïn — interpolaties aannemen. De vorm is Germaans: regels van twee maal twee heffingen, met alliteraties.

Toen begon de gast gloed te braken Hofstee en hut uit haat jegens mensen Met vuur te verderven ...

Dit schema volgden alle Angs. dichters. Namen kennen we niet, behalve Caedmon (vóór 700), van wie de geschiedschrijver Beda Venerabilis bericht, en Cynewulf (na 800) die enige gedichten van hem gemerkt heeft met zijn naam in runen. Over de kwaliteiten van eerstgenoemde, lekebroeder in een Northumbrisch klooster, van wie we maar één gedichtje kennen (in Westsaksische transcriptie), valt niet te oordelen. Cynewulf (c = k; y = u), goed onderwezen, in zijn jeugd waarschijnlijk een zwervend speelman, later geestelijke, was een groot dichter. Zijn beroemdste werk is zijn ‘Elene’: de legende van St Helena, vol kleur en leven. Verder worden hem met veel waarschijnlijkheid toegeschreven o.a. een ‘Andreas’, die voor ‘Elene’ weinig onderdoet, en een vrije (hier en daar rijmende) vertaling van ‘Het Lied van de Foenix’ (Carmen de Phoenice) van de laatlatijnse dichter Lactantius. Cynewulf is een zeer bevallig stilist en gemakkelijker leesbaar dan Beowulf.

Anoniem zijn een aantal gedichten van hetzelfde genre als ‘Elene’, waai onder een voortreffelijke parafrase van Genesis, en een schitterend fragment gewijd aan de heldin Judith. Zelfs de zeer verwoestende invallen van de Vikings brachten de Angs. dichters niet tot zwijgen, getuige het mooie felle gedicht over de slag bij Maldon (993), waarin de edeling Byrhtnoth de heldendood stierf.

Eveneens anoniem zijn de lyrische gedichten — een handvol — die we uit die tijd bezitten. Het zijn alle elegieën; dat genre werd blijkbaar druk beoefend. Minneliederen zijn niet tot ons gekomen; ze zullen er toch wel zijn geweest. Van de elegieën noemen we ‘De Zwerver’, ‘De Zeevaarder’, en ‘Deors Klacht’, het laatste strofisch en met een refrein: Dat kwamen zij te boven, dit kan ik (te boven komen). De dichter, door een mededinger verdrongen uit de gunst van zijn heer, vergelijkt zijn lot met dat van anderen, aan wie eveneens ongeluk beschoren was. Van ‘De Zeevaarder’ hebben we een Nederlandse vertaling (van Frans Bastiaanse), die echter rijmloze, niet-allitererende vijfvoeten geeft.

Als de schepper van het Angelsaksische proza kan men Alfred de Grote (ca 848-ca 900) beschouwen, al bezitten we, in de ‘Oudengelse Kroniek’ stukken oorspronkelijk proza die 150 jaar ouder zijn dan de zijne. Maar hij vond bij zijn troonsbestijging alles in gruwelijk verval en eerst toen hij met bovenmenselijke inspanning aan zijn benarde land rust had verschaft, kon hij zich wijden aan de zedelijke en geestelijke opheffing van zijn onderdanen. Hij bouwde kerken en kloosters, stichtte scholen en zorgde voor boeken, door in eigen persoon aan het vertalen te gaan, natuurlijk uit het Latijn: ‘De herderlijke Zorg’ — Cura Pastoralis — van Gregorius de Grote (een richtsnoer voor geestelijken); de christelijke wereldgeschiedenis van Orosius; de ‘Troost der Wijsbegeerte’ van Boëthius, e.a. Het eerstgenoemde werk is tekstgetrouw bij het angstvallige af; het tweede is zeer vrij en bevat verschillende oorspronkelijke interpolaties, waarbij het verhaal van Ohteres ontdekkingsreis naar de Poolzee. Aangevuurd door Alfreds voorbeeld zetten zich ook andere vertalers aan het werk en verschillende geschriften staan op zijn naam, waaraan hij geen deel had.

We kunnen de ontwikkeling van het proza goed nagaan in de reeds vermelde Kroniek, in Engeland meest de Saxon Chronicle genoemd, het werk van allerlei monniken in kloosters (Winchester, Peterborough) en vaak met wijzigingen gecopieerd. Er zijn stukken in van grote literaire waarde, natuurlijk naast veel dors en droogs, en de kroniek werd bijgehouden tot in de 12de eeuw. De grootste prozaschrijvers omstreeks het jaar 1000 waren de benedictijner monnik Aelfric en Wulfstan, de aartsbisschop van York. Laatstgenoemde is een hartstochtelijk boetprediker; de eerste, zeer geleerd, maar weinig oorspronkelijk, wil in hoofdzaak onderrichten. Zijn proza is vloeiend, haast al te verzorgd; hij is verslaafd aan alliteraties, maar zijn taal is rijk en lenig. — Wat van het Oudengels zou zijn geworden zonder de Normandische verovering laat zich slechts gissen. Talenten vertoonden zich onder de Angelsaksen van begin af.

William Morris, The tale of Beowulf, 1898.

Stopford A. 'Brooke, English Literature front the Beginning to the Norman Conquest, 3de dr. 1908. ASSEPOES EN DE ZUSTERS Op de slag bij Hastings (1066) en de daardoor ingeluide Normandische verovering volgt anderhalve eeuw, waarin het Oudengels zich aan nasporingen onttrekt. Wie in die tijd iets op schrift bracht, bediende zich óf van het Latijn óf van het Normandisch Frans.

Het Latijn was, als elders, de algemene taal van geestelijken en geleerden. Het Normandisch Frans was de taal van het hof, van bestuur, rechtspleging, krijgswezen en jacht, van de rondreizende dichter-zangers, van de kooplieden in de havensteden en van het onderwijs, dat daar, in de weinige scholen die er toen waren, aan de zoons van die Kooplieden werd verstrekt. Het duurde tot 1350 voordat op die scholen het Engels de voertaal werd. Van een algemene beschaafde spreektaal was nog geen sprake. Iedere schrijver bediende zich van zijn streektaal. Maar nu — onbehoed door schrijftaal en grammatica — de vele verbuigingen en vervoegingen van het Oudengels waren over boord gezet, waren de verschillen kleiner.

De woordenschat vertoont minder verrijking dan vervanging, vooral op het gebied van rechtspraak, krijgswezen en bestuur. Dat er nog zoveel Oudengels was blijven leven, bewijst niet alleen de taaiheid, waarmee het landskind aan zijn taal vasthield, maar ook: dat het geen verdierlijkte slaaf was, die, ontoegankelijk voor verhevener begrippen, enkel maar beschikte over 300 woorden voor dagelijks gebruik (zoals de ethnoloog Ratzel zich een dagloner van heden voorstelt). De beslissende factor in deze is stellig het sermoen geweest. Het wijken van sommige woorden naast het standhouden van andere plaatst ons echter vaak voor raadselen. Waarom verdwijnt een woord als Haelend (= Heiland, modern Engels Saviour), als gebed (modern Engels prayer = Frans prière, Oudfrans preiere), en handhaaft zich God-spel (modern Engels gospel = evangelie, oorspronkelijk bedoeld als goede boodschap, later opgevat als: boodschap van God)? We weten het niet.

Wel weten we, dat er in de tweede helft van de 14de eeuw een dichtervorst opstond zoals de Ned. M.E. niet hebben gekend, een prins, die, na een kortstondig geflirt met de Franse zuster, Assepoes ophief uit haar vernederingen haar trouw bleef zijn verdere leven door: Geoffrey Chaucer (ca 1340-1400), kamerdienaar aan het hof, later de bekleder van enige voordelige ambten. Zijn literaire nalatenschap — verhalende poëzie, waarbij allegorieën in middeleeuwse trant, ook vrij wat innige en melodieuze lyriek, benevens wat (minder belangrijk) proza — beslaat, in de gezaghebbende Globe Edition niet minder dan 744compres gedrukte bladzijden op twee kolommen.

Zijn hoofdwerk is een z.g. kadergedicht, een verzameling van verhalende gedichten van zeer uiteen* lopende aard, die respectievelijk in de mond worden gelegd van een aantal uiteenlopende personen. Ze heten samen de ‘Canterbury Tales’; de vertellers zijn pelgrims naar Canter-i bury, waar de as rust van St Thomas Becket, een heilige, die, wegens zijn oppositie tegen de Kroon in zijn tijd, in blakende volksgunst stond tijdens de onpopulaire regering van Richard II.

In de beroemde proloog, die de verschillende leden van het bonte gezelschap opsomt en kenschetst, zowel als in de verhalen zelf, is Italiaanse invloed merkbaar: die van Boccaccio’s ‘Decamerone’. We leren, al lezende, Chaucer bewonderen wegens zijn smeuïge vertelkunst, zijn vloeiend vers, zijn humor, zijn liefde voor de natuur; het begrip, waarmee hij zijn medemensen tegemoet trad. In dit alles wordt hij alleen door Shakespeare overtroffen.

Chaucers Engels was dat van het hof, ‘The King’s English’, de officiële taal van Engeland sedert 1362. Bij het lezen van zijn werk bedenke men ten eerste, dat aan het hof, langer dan bij de burgerij, aan het accent van de overgenomen Fr. woorden is vastgehouden (dus b.v. carpentére voor hedendaags carpenter = timmerman). Ten tweede, dat het percentage Fr. woorden uiteraard in die kringen het hoogst was. In een groot complex van allitererende gedichten die samen worden aangeduid als het Lied (of Visioen) van Piet Ploeger (The Vision of William concerning Piers the Plowman), allegorische gedichten geschreven door volksmannen voor het volk, is dit percentage lager en het aantal Fr. woorden met naar voren gehaald accent groter.

Vermeldenswaarde volgelingen had Chaucer in Engeland niet en de 15de eeuw, de tijd van de burgeroorlogen tussen York en Lancaster, was literair weinig vruchtbaar. Discipelen van groot talent had Chaucer in Schotland (Henryson, Dumbar).

William Caxton, weldoener van Engeland (ca 14221491), was geboortig uit de gezeten koopmansstand; leerde de boekdrukkunst in Vlaanderen en Keulen, voerde de nieuwigheid in triomf naar zijn land en verbond zijn naam als vertaler aan verscheidene boeken die hij uitgaf. Van deze pionier ging inderdaad leiding uit, ook wat betreft de toenmaals zeer chaotische Engelse spelling.

Zo kreeg Engeland in 1476 zijn eerste drukkerij (te Westminster) en de eerste ‘grote’ boeken, die daar werden gedrukt waren: de ‘Canterbury Tales’ van Chaucer, ‘Reynard the Fox’, naar ‘Van den Vos Reinaerde’ en de ‘Morte d’Arthur’ (1485), die op naam staat van Sir Thomas Malory.

Wat we van die persoon weten is zo goed als niets, maar we bezitten het boek, dat allerlei dichters heeft geïnspireerd. Wie, door zich erin te verdiepen, de M.E. denkt te leren kennen, komt bedrogen uit: noch de veelduldende winners van het graan, noch de strijdbare gildebroeders van de steden, noch zelfs de echte vertegenwoordigers van de toenmalige adel, die zowel staatslieden en diplomaten als legeraanvoerders leverde, spelen er enigerlei rol in.

Don Quijote evenwel zou er zich volkomen hebben thuisgevoeld. Dat land, waar de mythische koning Arthur regeert, wemelt van ridders, tovenaars, schone jonkvrouwen in geheimzinnige kastelen en fantastische wouden en is vol onverwachte ontmoetingen en tragische verwikkelingen. De stof, ontleend aan allerlei Oudfranse schrijvers, is ontvluchtersliteratuur, die alleen maar dient om de tijd te doden en het pijnlijke heden te doen vergeten. En hiermee zijn we gekomen tot de Renaissance in Engeland.

RENAISSANCE IN ENGELAND De overgang was zeer geleidelijk en aan veel middeleeuws bleef men zich tot laat in de 17de eeuw vastklampen: o.a, aan de oude bestiaria met hun sprookjes over basilisken met dodelijk treffende blik e.d.; kinderlijk-fantastische boeken, waaruit men toentertijd zowel natuurlijke historie als zedelessen haalde en waaraan zelfs een Shakespeare menig beeld ontleende.

Morus en Bacon waren geleerden van het kaliber van Erasmus, maar schreven behalve in het Latijn ook in het Engels. Er waren talrijke mindere goden: heel en half afgestudeerden van de universiteiten van Oxford en Cambridge (resp. voor het eerst vermeld in 1214 en 1229), die onder vroegere omstandigheden een onderkomen zouden hebben gevonden in de uiteenlopende rangen der geestelijkheid, maar die, na het souverein-maken van de Anglicaanse kerk door Hendrik VIII, probeerden in het grote Londen (met zijn wel twee dozijn drukkerijen!) te leven van hun pen. Ze schreven pamfletten, waaronder vaak schunnige, romantische verhalen, die niemand tegenwoordig zou inzien, ze vervaardigden toneelstukken. Naast hen had men adellijke beoefenaars van kunsten en wetenschappen, zoals Philip Sidney (1554-1586). Zij allen waren doortrokken van Latijn; het gevolg was een invoer op grote schaal van latinismen, benevens een pedant omspellen van sedert lang in Engeland genaturaliseerd Frans, zodat b.v. Chaucers parfit, volmaakt, via perfecte (met stomme c) tot hedendaags perfect is geworden, waarin de c voor de uitspraak meetelt.

Een andere taalbeweging zocht het bij Chaucer. Ze bestond feitelijk uit één man, de dichter en hoveling Edmund Spenser (1552-1599) en er werd destijds meermalen op gesmaald. Maar vele van zijn archaïsmen zijn door latere dichters opgedolven uit zijn allegorisch epos: ‘The Faerie Queene’ en zijn aldus behouden, soms zelfs voor de spreektaal.

De woorden romantisch en romantiek duiken op in het laatst van de 17de eeuw en wel in Engeland; zij hebben dan betrekking op alles wat thuis hoort in het rijk der ongebreidelde verbeelding en derhalve ongeloofwaardig is. Al spoedig evenwel Romantiek komt er een waarderende toon in het gebruik ervan; immers, ze doen denken aan oude kastelen, schone jonkvrouwen, maneschijn en vooral aan de vrije, duir zendstemmige natuur. Met die toon erin gaan ze dan over in alle talen van Europa en we zouden tegenwoordig ons zeer onthand gevoelen, indien we er niet over beschikten.

De Amerikaanse theoreticus Irving Babbitt onderscheidt gevoelsromantiek, denkromantiek en romantiek van de daad. Alle drie hebben één ding gemeen, het niet aanvaarden van grenzen; en in het Engeland van koningin Elizabeth waren alle drie gelijkelijk vertegenwoordigd; geestdrift, zelfvertrouwen, lust tot onderzoek, drang tot scheppen bezielden niet slechts enkelingen maar scharen. Men voelde zich. En op literatuurgebied zien we, hoe zelfs zij, wier talenten niet toereikend waren tot zelfstandig scheppen, op hun vertalingen het stempel wisten te zetten van hun persoonlijkheid.

De elizabethaanse lyriek bestond voor een groot deel uit liederen, bestemd om te worden gezongen, en hoewel ze vaak aan de oppervlakte bleef, ze raakte niet zelden dieper snaren.

Maar op het voetspoor van de Italianen trachtten, in de minneliedjes, de schrijvers al heel gauw elkaar te overtroeven door middel van gezochte vergelijkingen, destijds ‘conceits’ genoemd, naar het It. concetto =(= fantasie, of fantastische belieging). Hier hebben we te doen met verstandsromantiek in zijn verwerpelijkste vorm, want aan het hart hadden deze concetti geen deel. Niet één elizabethaans dichter is immuun voor deze hebbelijkheid, die zich zelfs openbaart in ernstig bedoeld werk. Luister naar John Donne (1573-1631);

Wanneer ik dood ben, — niemand d’oorzaak weet — ’t Nieuwsgierig mes mijn lijk, nog warm, ontleedt;

En ’t speurend oog van dokter of vrind Dan plotseling in mijn hart jouw beeltnis vindt.. . Hier dient nog een afzonderlijk woord te worden gewijd aan het elizabethaanse sonnet, dat zijn ontstaan wel dankt aan dat van Petrarca, maar dat daarvan aanmerkelijk verschilt wat betreft onderverdeling en aantal rijmen. Wel valt doorgaans — niet steeds — een octaaf en een sextet erin te onderscheiden, maar terwijl het octaaf steeds vier rijmen bevat, en gesplitst is in twee onverbonden kwatrijnen, bestaat het sextet niet uit twee terzinen maar uit een kruisrijmig kwatrijn gevolgd door een De elizabethanen kwamen tot deze vorm, geleid door de overweging, dat het E. met meer klanken dan het It., en met meer eindmedeklinkers, over veel minder rijmkeus beschikt.

De mooiste sonnetten werden geschreven door Sidney, door Michael Drayton (1563-1631 ),Spenser en Shakespeare.

De elizabethaanse epiek valt vrijwel samen met het grote werk ‘The Faerie Queene’ van Edmund Spenser. Het is gemakkelijker, het gedicht te waarderen om zijn vloeiende taal, zijn rijkdom aan beelden en zijn gloed van overtuiging — ook al is die overtuiging niet de onze, dan door te begrijpen;

en nog steeds plaatst het zelfs de z.g. ingewijde lezer voor vragen. Spenser heeft zijn stof — ridderromantiek — ontleend aan Malory en aan Ariosto’s ‘Orlando Furioso’ en heeft aan die stof diepte willen geven door middel van allegorie. Zelfs is de allegorie tweevuldig. Want Spensers ridders, edelvrouwen, reuzen, heksen en monsters stellen niet alleen beginselen voor, hetzij goede of slechte, maar ook levende personen, en zij zijn vleiende of kleinerende toespelingen op Essex, Leicester, Mary Stuart enz., en, natuurlijk, Elizabeth: de ongeëvenaarde koningin Gloriana. Voor de hedendaagse beschaafde leek heeft dat alles weinig belang en we doen het best, het onbevangen te lezen, zomaar als een verhaal, en overluid, om de woordmuziek. Haast moet men er niet bij betrachten; men dient te verwijlen bij elke strofe, hetzij deze klatert, murmelt of praat. Het epos is nl. vervat in statige, negenregelige strofen van eigen vinding, waarvan hier een voorbeeld (een van Spensers ridders heeft een draak gedood);

Hij stortte neer ... In sulfersmook en dwalm Voer weg zijn rochlend’ aadm en krimpend leven;

Hij stortte neer ... En d’aard, met dof gegalm, Deind’ in de schok, gekneusd; sloeg bang aan ’t beven. Hij stortte neer, zwaar als een rots, begeven Ten langen lest door murwgeknaagde voet, — Het suf gevaart, eerst wagg’lend nog geheven, Zwikt dan en ploft, omklaterd door de vloed, — Zo plofte hij en lag, in smeur en zwadd’r en bloed.

Steeds maakt de negende regel, de statige slotalexandrijn, een ‘beklinkend eind’ aan de acht vijfvoetige regels die voorafgaan.

De oorsprong van het Engelse toneel kan men vinden, behalve in volksdansen en jaarlijkse optochten, in de naïeve dramatische vertoningen, die in de M.E. —doorgaans onder het waakzaam, maar toegevend oog der geestelijkheid—aan het lekendom de bijbelse verhalen voor ogen voerden, alsmede in de latere moraliteiten, waarin afgetrokken begrippen optraden als personen en die bestemd waren ter zedelijke opvoeding van het publiek. Verder komen in aanmerking: de jaarfeesten van scholieren en studenten, die, met Lat. voorbeelden voor ogen, eigen werk leverden, eerst in het Lat., later in de landstaal.

We vermelden één moraliteit: het beroemde, waarschijnlijk onder Nederlandse invloed ontstane ‘Everyman’, dat evenals ons ‘Elckerlyc’, nog steeds, mits in de goede stijl opgevoerd, kan inslaan. En verder constateren we, dat het de geestelijke atmosfeer van de Renaissance was, die uit al deze elementen het elizabethaanse drama deed ontstaan; een drama dat, in schrille tegenstelling tot het gelijktijdige Spaanse, onverbrekelijk verbonden is met Engelands opwieken, zoals het andere in al zijn schittering de herfsttinten vertoont van Spanjes naderende ondergang.

Enige kennis van de elizabethaanse schouwburgen is noodzakelijk voor een juist waarderen zelfs van Shakespeare, wiens schouwburg, ‘The Globe’ (1598), de vierde was in volgorde van ontstaan. Alle schouwburgen stonden buiten de City. Er werden ook hanengevechten gehouden, alsook vermakelijkheden waarin beren, dassen, stieren en honden een bloedige rol speelden. Verder waren er kloppartijen en relletjes van de Londense apprentices (leerjongens) lang niet zeldzaam.

Zo ’n schouwburg herinnerde in zijn vorm aan de binnenplaats (met omgeving van gaanderijen enz.) van de toenmalige herbergen. Op zulke binnenplaatsen voerden, lang voordat Londen op zijn eerste schouwburg kon bogen (1576), reizende gezelschappen hun ruige kluchten en bombastische treurspelen ten tonele. De deftigheid, voornamelijk bestaande uit verblijfhoudende gasten, zat daarbij op de gaanderijen, zo dicht mogelijk bij de spelenden, terwijl de gemene man zich moest vergenoegen met een staanplaats van een stuiver, blootgesteld aan weer en wind. Nu is de Engelsman een gewoontemens bij uitstek en ook Shakespeares Globe had zulke gaanderijen, waarop branies van edellieden zaten te roken en grapjes te maken (vgl. Hamlet, derde bedrijf). Er was eveneens, beantwoordende aan de inn-yard, de binnenplaats, een pit (d.i. cockpit) voor de gewone burgers, de ‘groundlings’, die de reputatie genoten van ons schellinkje. In die pit stak het toneel een heel eind uit, zodat de acteurs hun publiek nooit negeerden, maar het in hun vertrouwen namen en ertegen stonden te declameren. De opvoeringen vonden er plaats bij daglicht en een gordijn was er niet, zodat de toneelschrijvers dat nooit konden doen ophalen boven een vooraf in elkaar gezette groep, of laten zakken bij enigerlei crisis, terwijl ze verder moesten zorgen, dat gevallenen in een treurspel op min of meer indrukwekkende wijze werden verwijderd.

Er waren ook particuliere schouwburgen, in de paleizen van voorname edelen. Hier vonden de uitvoeringen ’s avonds plaats, bij kunstlicht. Vaak waren ze toegankelijk voor gewone burgers, wier entrees ten goede kwamen aan de spelers, en wier vrouwen dan, evenmin als de hooggeplaatste dames, maskers behoefden voor te doen. Actrices waren er niet; vrouwenrollen werden vervuld door jongens zonder baard in de keel. Beweegbare decors waren er niet. Men behielp zich met bloempotten, enkele meubels en draperieën — en met beschrijvende passages in het stuk zelf.

Dat stuk, met heel zijn bonte afwisseling van tonelen, werd gespeeld in zeer snel tempo: het was nog steeds, als in de M.E., in hoofdzaak de aanschouwelijke weergave van een verhaal. De verdeling in vijf bedrijven was conventie. Vanouds was er in elk stuk, ernstig of niet, een grappenmaker, hetzij een nar (een beroepsdwaas), hetzij een clown (een domme boer). Zo een mocht improviseren, vaak zeer onbetamelijke toespelingen maken op actuele toestanden en voorvallen en was een grote attractie. Gaandeweg evenwel zag hij zijn bewegingsvrijheid inkrimpen, vooral in de Globe, het domein van William Shakespeare.

WILLIAM SHAKESPEARE, 1564-1616 Van zijn leven zijn we niet bijzonder op de hoogte, maar van honderden andere schrijvers weten we nog minder. Zijn vader behoorde tot de notabelen van Stratford-onAvon in het Westen van Engeland. Dus neemt men aan, dat hij daar behoorlijk onderwijs genoot. In ieder geval bezocht hij nooit de universiteit, iets wat minder fortuinlijke voedsterlingen van Cambridge of Oxford hem maar moeilijk konden vergeven, toen hij het als toneeldirecteur tot welstand en als toneelschrijver tot aanzien had gebracht. (In 1597 vergeleek men hem met Plautusen Seneca.)

Shakespeares ruim twintigjarige schrijversloopbaan laat zich in vier perioden verdelen, die de Engelse criticus Edward Dowden bestempeld heeft met sprekende titels:

1.‘In de werkplaats’ (1588-1596). Hij werkt verouderde of onbevredigende stukken van anderen om, waagt zich verder aan oorspronkelijk werk en volgt daarbij voornamelijk twee voorgangers na:

de gekunstelde John Lyly (ca 1554-1606) en de bombastische, maar vaak geïnspireerde schrijver van het eerste Faustdrama: Christopher Marlowe {1564-1593).

Lyly’s invloed is te zien in de vele woordspelingen en concetti van ‘Love’s Labour’s Lost’ (Vergeefs uit min zich afgesloofd) en ‘A Midsummer Night’s Dream’. Die van Marlowe, een ten tonelevoerder van geweldenaars als Tamburlaine (Tamerlan, Timur Lenk, de Tartarenvorst) openbaart zich het sterkst in ‘Richard III’ en verder in ‘Richard II’. Ook Shakespeares eerste treurspel, ‘Romeo and Juliet’, behoort tot deze groep.

Van Marlowe leerde Shakespeare het virtuoselijk en sonoor (maar enigszins eentonig) hanteren van de oorspronkelijk It. rijmloze vijfvoeten, in het E. blank verse geheten. Vgl. de beginregels van ‘Richard III’:

Nu wordt het winterweer van ons misnoegen Tot zomerglorie in de zon van York!

Nu vindt de donderwolk die dreigd’ ons huis, In diepste Oceaan vergeten graf!

Nu sieren zegekransen onze hoofden, En deukig zwaard en pantser onze muren;

Tierend alarm maakt plaats voor blije ontmoeting, En zwoegtocht voor de vreugd van lichte dans . . .

2.‘In de wereld’ (tot 1601). Dank zij enkele kleurige, lyrisch-beschrijvende gedichten heeft Shakespeare een beschermheer verworven: Henry Wriothesley, graaf van Southampton en hij kan thans het doen en laten gadeslaan van de ‘vergulde jeugd’. Tot schrijverswasdom gekomen, wijdt hij zich, hoewel hij de reeks koningsdrama’s blijft voortzetten, met voorliefde aan het blijspel. We noemen: ‘De Koopman van Venetië’; ‘De Vrolijke Vrouwtjes van Windsor’; ‘Zo hebt u ’t graag’ (As you like it); ‘Driekoningenavond’ (Twelfth Night).

Hierbij valt op te merken, dat ook in de latere koningsdrama’s, met name in ‘Hendrik IV’ het blijspel-element (Falstaff) een grote rol speelt.

3.‘Uit de diepten’ (tot 1608). In deze jaren schept Shakespeare zijn beroemdste werken: treurspelen, nl. '‘Julius Caesar’, ‘Hamlet’, ‘Othello’, ‘Koning Lear’, ‘Macbeth’, ‘Coriolanus’, ‘Antonius en

Cleopatra’; waarbij dan nog komen enkele wrange z.g. blijspelen als ‘Leer om Leer’ (Measure for Measure) en ‘Troilus en Cressida’.

Tijdens het scheppen van genoemde meesterstukken (en van zijn sonnetten) schijnt Shakespeare inderdaad door diepe wateren te zijn gegaan; mogelijk is de ongenade waarin Southampton viel als medeplichtige aan de samenzwering van Essex (1601) hieraan niet vreemd.

4.‘Op de hoogten.’ Dit is de tijd van de (misschien deels in Stratford geschreven) romantische spelen van verzoening: ‘Cymbeline’, ‘De Storm’ (The Tempest) en ‘Winteravondsprookje’ (Winter’s Tale), waarin ernst gepaard gaat met blijmoedige zielsrust en serene poëzie.

Het is een levensavond, een van de allergrootste dichters van alle tijden waardig. Hoor hoe hij, nog in zijn volle kracht als dichter, met de woorden van Prospero in ‘The Tempest’, de natuur tot getuige neemt, dat hij de Muze vaarwel zegt, — en dat, terwijl zijn taal smijdiger, zijn vers leniger is dan ooit tevoren en uitsteekt boven ons citaat uit Richard III:

Elfjes van heuvel en beek, van poeltje en bos, En ’t zeestrand, waar je voetje, dat geen spoor laat, d’Eb van Neptunus nazet, — maar weer vlucht Wanneer hij keert, — o, peuterpopjes, die Bij maanlicht zure kringetjes danst in ’t groen, Waar d’ooi geen tand in zet; — of die bij nacht Je scharen paddestoeltjes kweekt, en vrolijk De vesper beieren hoort,. . . Verneemt van mij, dat ik mijn toverstaf Breek en in de aarde ga begraven.

De stukken van Shakespeare, die hijzelf lager schijnt te hebben getaxeerd dan zijn sonnetten, trokken in hun tijd veel publiek, ook al vond een mededinger, de geleerde Ben Jonson (ca 1573-1637), nogal . wat daarin te betuttelen. Slechts een van zijn , tijdgenoten komt hem in zijn beste ogenblikken nabij. Dat is John Webster (ca 1580ca 1625). Karel I was een trouw lezer van de in 1623 verschenen Folio-Shakespeare. John Milton, de laatste Engelse renaissancedichter, bewonderde hem evenzeer. Maar het was Miltons partij, die der puriteinen, die in 1642 bewerkte, dat alle schouwburgen werden gesloten.

Zij werden heropend onder Karel II, die tijdens zijn ballingschap was verfranst. Toen was men, naar het heette, aan Shakespeare ontgroeid. Veel in zijn stukken scheen verouderd en barbaars en terwille van de verwende smaak van een verfijnd publiek ging men ze omwerken. Later deden vertalers als Voltaire hetzelfde; zelfs Schiller bezondigde zich hieraan, toen hij in ‘Macbeth’ de alleenspraak van een dronken portier verving door een vroom torenwachterslied en een gewoon sergeant omtoverde in een ridder.

Maar sedert 1709, toen de eerste critische uitgave van Shakespeare verscheen (die van Nicholas Rowe, 16741718), volgde de ene herdruk op de andere en gaandeweg ontwikkelde zich in het 18de-eeuwse Engeland een oprechte, maar sentimentele cultus van Shakespeare als ‘The Bard’, ‘The Swan of Avon’. In Duitsland burgerde zijn werk zich in, dank zij Lessing, Tieck en de Schlegels. In Frankrijk werd dit pas het geval ten tijde van Victor Hugo; toen, evenwel, was de vroegere bard meteen geworden tot beschermheilige van alle romantici. En Shakespeare-verering is er, ondanks de schimpscheuten van Bernard Shaw, nog steeds. Men bewondert zijn onuitputtelijke rijkdom aan beelden, het reusachtige terrein dat hij bestrijkt, het enorme aantal snaren dat hij kan bespelen, zijn diep doorgronden van de menselijke ziel en zijn groot medegevoel.

Maar inmiddels, terwijl de tekstcritische, historischvergelijkende en aesthetisch-waarderende lectuur over Shakespeare zich heeft opgestapeld tot een ware berg, hebben zich, steeds luider, andere stemmen doen horen; stemmen, smadelijk, niet ten opzichte van de werken, maar wat betreft de man, op wiens naam ze staan. Velen houden zich overtuigd, dat een z.g. half-ontwikkeld mens, een tweederangs-toneelspeler, die, natuurlijk, geen toegang had tot de betere kringen, zoiets dieps als Hamlet, zoiets aangrijpends als Lear, zoiets historisch-doorgronds als Julius Caesar, zoiets daemonisch als Macbeth of Othello, zoiets dichterlijks als De Storm, nooit kan hebben gepresteerd. Deze mensen verkiezen in hem een stroman te zien, waarachter zich een lid van de Engelse adel verborg. Men heeft namen genoemd, in de eerste plaats die van Francis Bacon (1561-1626), groot geleerde en jurist en de schrijver van de eerste Engelse essays. Bacon heeft naderhand ‘mededingers’ gekregen (Stanley, Oxford). Baconianen werken, om hun beweringen te staven, veel met cryptogrammen, en toen men hun voorhield, dat men daarmee van alles bewijzen kon en ook aan Marlowe, Webster enz. het auteurschap van wat op hun naam staat moest ontzeggen, gingen zij grif daarop in en verklaarden Bacon, het universele renaissance-genie, niet alleen tot schrijver van zijn eigen werken, die heel wat bladzijden druks beslaan, maar tevens van die van Shakespeare, Marlowe, Spenser, Massinger, Webster, enz. enz.; van Don Quijote, waarvan Cervantes de vertaler heette te zijn, van Montaignes ‘Essays’ en van de officiële, door de Anglicaanse bisschoppen bezorgde bijbelvertaling. Vergelijkt men de hoeveelheid letterkundige arbeid, die dat alles vertegenwoordigt, met de dichterlijke productie van b.v. Goethe, dan voelt men zich niet zeer geneigd, tot de baconiaanse zienswijze over te gaan.

Er is echter nog een andere groep, die van de z.g. ‘disintegrators’. Deze ontbinders, met J. M. Robertson als hoofdman, beroepen zich op het feit, dat het elizabethaanse pybliek voor zijn verzet aangewezen was op de schouwburg, waarvan dus het repertoire gestadig moest wisselen. De toneelschrijvers werkten onder hoge druk en vaak in samenwerking, waarbij het begin van het stuk geschreven werd door de een, het midden door een tweede, en de laatste twee bedrijven terzelfdertijd door nog een ander. De disintegrators nu gaan uit van het dogma, dat de stijl van een schrijver iets constants is, en dat dus de hand van een medewerker steeds is te onderkennen. Maar stijl is niet constant en de resultaten van zo een, uiteraard zeer subjectief, stijlonderzoek zijn vaak zonderling en meestal weinig overtuigend.

HET ENGELSE TONEEL NA SHAKESPEARE Met de Restauratie onder Karel II gingen de schouwburgen weer open en herleefde het toneelstuk, maar enkel in de vorm van gewaagde blijspelen, met beweegbaar decor, en met vrouwen van minder allooi als actrices.

Aan zogenaamd aristoteliaanse kunstregels achtte men zich gebonden; aan regels voor het goed fatsoen niet.

Thomas Otway (1652-1685) was de laatste, die in zijn mooi treurspel ‘Venice Preserved' (Venetië behouden), aan de elizabethaanse traditie vasthield.

Het goed fatsoen hernam zijn rechten met Willem III en zat vast in de zadel gedurende de regering van koningin Anna. De gezeten koopmanskringen, die in deze patricische maatschappij in feite de leiding hadden, waren in hun hart puriteins gebleven, ook al had zich hun geloofsijver gematigd en al bleef men, ondanks de herleefde belangstelling in Shakespeare, van de onstuimige elizabethaanse romantiek vervreemd. Wel was men graag zo af en toe sentimenteel en roerende stukken waren welkom. Echte blijspelen, in proza, die zich tot op heden hebben gehandhaafd zijn: ‘She Stoops to Conquer’ (Ze vernedert zich om te kunnen veroveren, ofwel: Door te dienen veroveraarster, 1773) van Oliver Goldsmith (1728-1774); ‘The Rivals’ (De Mededingers, 1775) en ‘The School for Scandal’ '(Hier leert men lasterpraat, 1777), beide van Richard Brinsley Sheridan (1751-1816).

In de 19de eeuw ontstonden veel onspeelbare dramatische gedichten. Het zeer lezenswaardige ‘Philip van Artevelde’ (1834) van Sir Henry Taylor (1800-1886), is veel te lang.

Doorgaans is de taal elizabethaans. Tal van romans werden door mannen van het vak gedramatiseerd en het melodrama vierde hoogtij.

In de laat-victoriaanse tijd komen in hoofdzaak drie namen naar voren, te weten die van [i]Arthur [Ving Pinero [/i](1855-1934), Oscar Wilde (1856-1900) en George Bernard Shaw (geb. 1856). De roem van nummer drie heeft die van de anderen ver overschaduwd. De Ier Shaw, wereldhervormer, socialist, vegetariër, geheelonthouder, niet-roker; beroepsschimper op bijgeloof, sentimentaliteit en halfbakken denken, denkt er niet aan zijn licht onder een korenmaat te verbergen, en het is een hard en meedogenloos licht. Hij beseft zeer goed, dat hij in bijna alles de tegenvoeter is van de door hem meermalen gekleineerde ‘man van Stratford’: nam deze zijn medeschepselen zoals ze zijn, goedig-humoristisch waar het alledaagse zwakheden en gebreken betrof, en scherp-doorvorsend maar tevens begrijpend-methet-hart bij verdwazing, hartstocht en misdaad, Shaw is daartoe te zelfgenoegzaam. Toch houdt hij er meer poëzie op na dan men vermoeden zou, getuige zijn ‘Saint Joan’, een historisch drama met Jeanne d’Arc als heldin. Als louter lectuur kan men in zijn stukken een overgangsvorm zien tussen toneelstuk en roman: Shaw dringt, evenals de romanschrijver, zijn kijk aan de lezers op, door het geven van lange inleidingen en toneelaanwijzingen, die Shakespeare öf overbodig zou hebben gevonden, óf had ingelast in zijn dialoog.

ENGELSE POËZIE NA SHAKESPEARE Voor E. begint de 18de eeuw, politiek en maatschappelijk zowel als literair, met de bloedeloze revolutie die Willem III derwaarts riep. En de tijd daarvóór, tussen 1616 en 1688, kan men gevoegelijk in tweeën delen: de jaren der burgertwisten onder Karel I en die van de herstelde Stuarts.

De elizabethaanse Alpenkruinen hebben we achter ons gelaten; maar we bevinden ons aanvankelijk nog steeds in romantisch bergland. Daar zetelen kluizenaars, die hun vrome aspiraties in dichtvorm brengen; Richard Crashaw (ca 1613-1649) op voetspoor van Donne; Thomas Traherne (ca 1637-1674) die pas lang na zijn dood bekend is geworden als een voorloper van Wordsworth; Henry Vaughan (1622-1695) en George Herbert (1593-1633) min of meer in de trant van 19de-eeuwers als Patmore en Thompson.

In dat romantische bergland komt men ook lachende, langlokkige ruiters tegen, die allerlei eigengemaakte liedjes zingen. Cavaliers— schakels in de E. traditie, dat men geen gentleman kan wezen zonder bedrevenheid in het schrijven van goedlopende, liefst geestige, verzen. Maar onder Karel II ziet men geestigheden plaats maken voor schunnigheden.

In dit heuvelland van kleine, grotendeels misbruikte talenten, rijst plotseling een steile berg, John Milton (1608-1674), de geduchte puriteinse partijganger-met-depen. Zijn dichterlijke nalatenschap is groot, maar zou groter wezen, indien hij minder tijd, geest en kracht had besteed aan het schrijven van zijn felle, in hoofdzaak tegen de koning gerichte, vlugschriften, en aan zijn jarenlang secretarisschap voor Cromwell. Een van die vlugschriften verdient afzonderlijke vermelding; het is zijn ‘Areopagitica’, een geestdriftig en dichterlijk pleidooi voor de vrijheid van drukpers. Hij bewoog zich ook als lang niet orthodox calvinist op theologisch gebied.

Sedert 1652 volslagen blind, na de Restauratie van 1660 in levensgevaar, voltooide Milton in 1667 zijn levenswerk, het grootse epos ‘Paradise Lost’ (Hoe het Paradijs verloren ging). ‘Paradise Regained’ (Het Paradijs herwonnen, 1671) doet maar weinig voor zijn voorganger onder; alleen is het, bij beperkter stof, kleiner. Ook dit gedicht is geschreven in blank verse, de rijmloze vijfvoeters, die toentertijd weinig in trek waren, ook al was het hèt metrum geweest van Shakespeare. Maar schrijft laatstgenoemde doorgaans versregels, ook waar hij enjambeert, Milton schrijft in organisch gebouwde regelgroepen en veroorlooft zich allerlei vrijheden in de zinsbouw. Hij latiniseert in allerlei opzicht.

Tegelijk met ‘Paradise Regained’ verscheen ‘Samson Agonistes’(Kampioen Samson), een lyrisch drama in Gr. trant met de Oudhebreeuwse richter (in zijn zegevierend vallen) als held. Ook dit is inderdaad een aangrijpend meesterstuk; de door de Filistijnen van het licht beroofde Samson was een onderwerp, dat een blinde dichter, die tobde over de ogenschijnlijke ondergang van zijn partij, wel moest inspireren. Maar een meesterstuk is eveneens het gelijktijdig ontstane spot-epos ‘Hudibras’ van de royalist Samuel Butler (1612-1680), die in dat wonder van geestige rijmkunst de draak steekt met Cromwells volgelingen, de presbyterianen en independenten, respectievelijk voorgesteld als ridder Hudibras en zijn schildknaap Ralpho. En er was, hoewel noch als mens noch als dichter van Miltons structuur, in Engeland nóg een dichterfiguur van betekenis en wel een die in zijn beste ogenblikken voor Vondel niet onderdoet, b.v. wanneer hij van leer trekt tegen de Hollanders zoals Vondel tegen de Britten.

Dit was John Dryden (1631-1700), de schrijver van een zeer beroemde allegorie, het felgeestige hekeldicht ‘Absalom en Achitophel’, hetwelk, onder een zeer doorzichtig oudtestamentisch masker, de personen onder handen neemt, die betrokken waren bij de opstand van Monmouth tegen diens vader, Karel II. Drydens vers sluit onmiddellijk aan bij dat van Chaucer.

NA 1688: STROOM EN TEGENSTROMING De republiek der 18de-eeuwse Engelse letteren toont ons op z’n Engels een heersende partij — die der neoclassicisten — en een min of meer bewuste romantische oppositie.

Neoclassicisten noemt men die dichters en schrijvers, die in hun zin voor gebondenheid en orde het dogma erkennen van de onfeilbaarheid der Ouden. De toenmalige neoclassicisten waren trouwens allen, volgens renaissancebegrip, gestudeerd; hadden van wijsgeren als Descartes, Hobbes en Locke geleerd de z.g. rede te volgen; waren thuis in de clubs en koffiehuizen van de grote stad, verheven boven geestdrift en diepe ontroering; waren vervreemd van de natuur en gewend aan de rijen geschoren struikjes in de stijf-regelmatige tuinen van die tijd. Veel van hun werk was didactisch. Hun grootste woordvoerder, Alexander Pope (1688-1744), schreef leerdichten over ‘De Mens’ en ‘Critiek’; anderen over het vertalen van verzen en over de geheimen van de plantenwereld. Ook de satire werd druk beoefend. Steeds streefde men naar epigrammatische helderheid en puntigheid zodat de (steeds even lange) versregels telkens twee aan twee rijmden en zich gemakkelijk lieten uitlichten en citeren. Enjambementen op z’n Miltons kwamen zo goed als niet voor, behalve dan bij enkele romantici, bewuste navolgers van de stijl van Spenser en Milton.

Als reactie tegen het verstandelijke neoclassicisme nam inmiddels de sentimentaliteit van schrijvers en lezers sterk toe, men deed aan kerkhofpoëzie en plengde vele zoete tranen. Dit verklaart de opgang van een werk, dat feitelijk een beetnemerij was, maar niettemin zijn verdienste bezat en in de smaak viel van mensen als Napoleon en Goethe.

In 1760 verscheen nl. een werk, dat fragmenten heette te bevatten van oude poëzie, die door de schrijver, James Macpherson (1736-1796), een schoolmeester in Schotland, in de Hooglanden waren opgetekend en uit het Keltisch in het Engels vertaald. In werkelijkheid waren de weinige Keltische brokstukjes, die Macpherson uit de volksmond had opgevangen, niet veel meer geweest dan uitgangspunten en aanloopjes voor het leveren van eigen werk. Toch kan men de titel bezwaarlijk brandmerken als een opzettelijke misleiding van het publiek; immers, sedert lang waren oude handschriften die nooit bestaan hadden, zeer in de mode om het een of ander werk in te leiden. De misleiding kwam, toen het boek insloeg, en Macpherson bleef verzekeren dat er originelen bestonden van zijn ‘Ossian’, en dat hij die, met vertaling, zou voorleggen aan de geleerde wereld, waarvan de belangstelling al geruime tijd uitging naar z.g. primitieve poëzie, met name naar die van IJsland. Geen originelen kwamen te voorschijn en door verschillende geleerden werd Macpherson reeds tijdens zijn leven gebrandmerkt als bedrieger. Desniettemin bleef het lezend publiek in hem geloven en liet zich hypnotiseren door zijn eigenaardig eentonig rhythme, waaraan niet de Kelten, maar wel oudtestamentische schrijvers (in de geautoriseerde E. vertaling) deel hadden. En zonder ‘Ossian’ was er geen ‘Werther’ ontstaan en was de stijl van Chateaubriand anders geweest.

Een ander boek waarvan grote literaire stuwkracht uitging was het bonte verzamelwerk van bisschop Thomas Percy (1729-1811), getiteld: ‘Reliques of Ancient English Poetry’ (Overblijfselen van Oudengelse Poëzie), waarin een ruime plaats was toegekend aan middeleeuwse balladen, grotendeels van Schotse oorsprong. Vele werden vertaald, o.a. door Herder, andere nagevolgd, o.a. door Bürger en Goethe en door de Engelsen.

DICHTERTAAL VOLGENS RECEPT Uit Percy’s verzameling had al wie maar oren en fantasie had, de waarde kunnen leren van rechtstreekse eenvoud in de dichtkunst als elders. De bundels vielen in de smaak, — maar de les werd niet geleerd. Neoclassicisten of romantici, ze schreven allen hetzelfde z.g. poëtische dialect;

ze waanden allen, dat men proza in poëzie kan omzetten, onder meer door z.g. prozaïsche woorden te vervangen door poëtische: op de manier van Nederlanders, die ‘nimmer’ fijner vinden dan ‘nooit’. Waren zulke woorden niet voorhanden dan nam men de mythologie te baat, of men ging aan het omschrijven, of trachtte abstracties, door middel van hoofdletters — ‘aan het roer zat Vreugde’ — tot persoonlijk leven te bezielen.

Al deze kunstgrepen waren aangewend door niemand minder dan Milton; maar die trad hierbij op als vinder, smeder en geestelijke vader. De 18de-eeuwers echter meenden dwaselijk, dat zij, door hem hierin na te volgen, in zijn schoenen kwamen te staan.

Eigenaardig is het, dat de neoclassicist bij uitnemendheid, Pope, betrekkelijk weinig aan deze kwalen laboreerde wanneer hij optrad als leerdichter en er vreselijk aan leed in zijn (berijmde) Homerus-vertaling. Eén man slechts ontsnapte aan deze clichézucht, de Schotse boer Robert Burns (1759-1796). Maar Burns gebruikte in zijn beste werk — lyrisch en satirisch, een enkele maal verhalend — zijn Schotse streektaal en kwam zodoende niet in de verleiding. Drukte hij zich uit in het Hoogengels dan was hij een even groot zondaar als de rest.

William Blake (1757-1827), beeldend kunstenaar, dichter en — in eigen ogen — profeet, een man doorvoed met Milton en door en door besmet, was in zijn minst ambitieuze ogenblikken een dichter van grootse eenvoud. Maar de algehele vernieuwing van de Engelse poëzie komt pas met William Wordsworth (1770-1850); met hem zijn we in de 19de eeuw en zien de volkomen zegepraal van de Romantiek.

Hij kende en waardeerde zijn grote voorgangers; maar zij speelden bij zijn optreden geen beslissende rol: dit werd gedaan door de theorieën van Rousseau, de verwerper van onze gekunstelde beschaving, de vergoddelijker van natuur en gevoel en de ontdekker (of uitvinder) van de onbedorven natuurmens. Volgens hem keek deze met onvertroebelde blik om zich heen, zag overal het schone en verhevene en drukte zich doorlopend uit in dichtertaal. Ach of wij tot die heilstaat konden terugkeren! We zouden allen dichters zijn. Maar aangezien dit niet gaat dienen we ons tevreden te stellen met de taal van boeren en houthakkers, zwervende kramers en vooral van herders; immers, die mensen staan nog steeds de natuur het naast.

De zeer betwistbare rousseauïstische theorie leidde in dit geval, dank zij Wordsworths grote talenten, tot vooreen goed deel schitterende resultaten. Maar te vaak wordt eenvoud bij Wordsworth tot banaliteit. Hij was dan ook verstoken van humor en zijn zelfcritiek was onbetrouwbaar: van zijn 220 sonnetten handhaaft zich een half dozijn als eersterangs poëzie, b.v. het sonnet in de vroege morgen op Westminster Bridge. Op gelijke hoogte staat o.a. zijn overpeinzing bij de abdij van Tintern. Wordsworths natuur is de Engelse, een die door mensenhanden is getemd.

De dichter-theoreticus Samuel Taylor Coleridge (17721834), die aan Wordsworths eerste bundel, de ‘Lyrical Ballads’ van 1797 de ballade ‘The Ancient Mariner’ bijdroeg, is een meester in het scheppen van atmosfeer en exploiteert zijn dromen, die hij trouwens tot zich riep door het gebruik van opium. Maar bij gebrek aan doorzettingsvermogen is veel van zijn beste werk fragmentarisch.

Een jonger, onstuimiger dichtergeslacht volgde.

BYRON, SHELLEY EN KEATS Alle drie, door Wordsworth overleefd, stierven in het buitenland: John Keats (1795-1821) aan tering; Shelley in zee; Byron, romanticus van daad als woord, die koning had kunnen worden van de tegen de Turken opgestane Grieken, — aan malaria. De laatste twee waren door de Engelse samenleving uitgestoten wegens het verwekken van opspraak; de eerste, een‘solide burgerjongen’, tijdens zijn leven vrijwel onbekend, was de grootste woordkunstenaar. Beroemd zijn zijn‘Oden’en zijn groots fragment: ‘Hyperion’. Hij heeft ook zeer interessante brieven nagelaten. En zonder zijn ‘Endymion’ was Gorters ‘Mei’ nooit in zijn huidige vorm ontstaan.

Beschouwde Keats zich louter als dichter, Percy Bysshe Shelley (1792-1822) was in eigen ogen een profeet en een rechtmaker van wat, onverdiend, krom is. Hij was dan ook doortrokken van Rousseau en Plato en van de geschriften van zijn tweede schoonvader, William Godwin, een bekend vertegenwoordiger van het laat-18de-eeuwse socialisme. Shelley spreekt dat zeer duidelijk uit in zijn ‘Ode aan de Westenwind’en in zijn ‘Prometheus Ontboeid’. In zijn natuurpoëzie slaagt hij er soms in, de wereldhervormer terug te dringen (De Wolk; Ode aan een Leeuwerik). Zijn veelbewonderd ‘Epipsychidion’ (zoiets als: ‘Tegenziel’, of ‘Aanvullende Ziel’) is een platonisch gekleurde verheerlijking van de liefde. Als beheerser van woord en rhythme legt hij het af tegen Keats; daartegenover staat zijn vervoering en zijn rijkdom aan beelden.

Maar het was George Gordon Byron (1788-1824), die in zijn tijd de grootste stuwkracht deed gevoelen door heel het letterlievend Europa; zelfs strekte zich zijn invloed uit tot de schilderkunst (Delacroix). Zonder zijn ‘Childe Harold’ (Jonker Harold), een reeks overpeinzingen van een ontgoocheld en cynisch geworden zwerver, géén Meditaties van Lamartine; zonder zijn gloeiende Levantijnse vertellingen géén ‘Orientales’ van Victor Hugo. Heden ten dage evenwel stoot het rhetorische van Byrons werk af; alleen zijn satirisch-romantisch pseudo-epos ‘Don Juan’ heeft zich gehandhaafd.

VICTORIAANSE POËZIE Bij de aanvang van Koningin Victoria’s lange regering (1837-1901) was de kruin van de Engelse Parnassus vrij leeg. Wordsworth leefde en dichtte nog en werd geëerd als nooit tevoren; maar zijn laatste werk was niet zijn beste. En een dichter van betekenis, Walter Savage Landor (17751864), die in zijn idyllen en epigrammen sterk ‘helleniseerde’ vond nooit de weg tot het grote publiek. Wel deden dat enkelen, die opkwamen voor verdrukten en verstotenen, zoals Ernest Charles Jones (1819-1869) en Thomas Hood (1799-1845). De grote figuren traden iets later op, maar beheersten en vulden feitelijk het tijdperk; het waren: Alfred Tennyson (1809-1892) en Robert Browning (1812-1889); de eerste een getemperde, de tweede een volbloed romanticus; de eerste een discipel in hoofdzaak van Keats en de schrijver van zoetvloeiende idyllen en stemmingspoëzie; de andere vaak ruig, maar met feilloos vaak onstuimig rhythme, zich-—of misschien beter: zijn helden en heldinnen — uitdrukking gevend in spreektaal, al wringt hij zijn volzinnen soms voor het rijm; de eerste een enigszins enghartig vaderlander, de andere een wereldburger; de eerste een vermaner tot zelfbeheersing; de andere een verdediger van de aspiratie en verreweg de rijkste aan inhoud; een kunstkenneren musicus, terwijl Tennyson ernaar streefde, de nieuwe wetenschappelijke denkbeelden betreffende evolutie dienstbaar te maken aan zijn dichten.

Naast deze twee dienen vermeld: de vrouw van Browning, Elizabeth Barrett-Browning (1806-1861), dichteres van de aan haar man gerichte ‘Sonnetten uit het Portugees’, en de schoolman Matthew Arnold (18221888), die het harmonische van de Grieken aanprees, in tegenstelling met het onevenwichtige van nu (elegie: de Student-Zigeuner).

Anderen zagen hun idealen verwezenlijkt in de Middeleeuwen. We noemen Dante Gabriel Rossetti (1828-1882), ‘praerafaëlitisch’ schilder en dichter van mooie sonnetten en balladen; zijn zuster Christina Georgina Rossetti (1830-1894), de dichteres van zeer zuivere, grotendeels religieus getinte, lyriek en de veelzijdige William Morris (1834-1869), een moderne Chaucer en een groot verteller (Het aardse Paradijs; Jason; Sigurd de Volsung), maar tevens decoratieschilder en ontwerper van stoffen en behangsels, kunsttheoreticus, utopist (Nieuws uit Nergensoord) en socialistisch voorman.

Verder noemen we, als meer afzonderlijke figuren, Algernon Charles Swinburne (1837-1909), meesleurend, maar langademig lyricus (Hertha; Bij de Noordzee; De Tuin van Proserpina), schrijver van dramatische gedichten (Atalanta) en van deels geestdriftige, deels vernietigende critieken; Edward FitzGerald (1809-1883), de melodieuze vertolker — en verdraaier — van de epicuristische kwatrijnen van Omar Khayyam; George Meredith (1828-1909), groot als romanschrijver, maar groter als wijsgerig natuurdichter, een gelover aan ’s mensen vatbaarheid voor volmaking; de sombere James Thomson (1834-1882), schrijver onder invloed van Dante en Albrecht Diirer, van een waar epos der wanhoop: ‘The City of Dreadful Night’ (De stad der nachtelijke verschrikking); Thomas Hardy (1840-1928), vol weemoedig medelijden met mens en dier; Eugene Jacob Lee-Hamilton (1845-1907), met waarschijnlijk de beste Engelse sonnetten na Shakespeare, vol schittering en emotionele spankracht (Baudelaire; Luca Signorelli bij het lijk van zijn zoon).

In een tijd, waarin Engelands bevolkingscijfer opliep van vier maal tot bijna acht maal het elizabethaanse, een tijd bovendien vol roering op allerlei gebied, nam ook het aantal dichters geweldig toe. Velen daarvan hebben zich met een enkel gaaf meesterstukje een blijvend plaatsje verworven in bloemlezingen. Verscheidenen, zoals de Ier Aubrey Thomas de Vere (1814-1902) en de Engelsman William Watson (1858-1935), bleven kalm de paden bewandelen door Wordsworth gebaand. Anderen, zoals Henry Austin Dobson (1840-1921), Andrew Lang (18441912) en Edmund William Gosse (1849-1928), grote literatuurkenners en geleerden, experimenteerden met oude, vooral Franse, versvormen, met triolets, rondelen en balladen (wel te onderscheiden van de dramatisch-verhalende, algemeen Germaanse balladen). Forsere figuren ontworstelden zich aan de traditie en sloegen een eigen weg in. We noemen: kardinaal John Henry New man (18011890), Coventry Kersey Dighton Patmore (1823-1896), Gerald Manley Hopkins (1844-1889) en Francis Thompson (1859-1907), vier katholieke dichters van voortreffelijke religieuze poëzie, benevens hun tegenhanger, de geleerde latinist Alfred Edward Housman (1859-1936), pessimist en lucretiaans hemelbestormer (A Shropshire Lad); de fijne lyricus Robert Seymour Bridges (1844-1930), die ook optrad als (kunstzinnig) spellinghervormer en aestheticus (Testament of Beauty); de luidruchtige, maar oorspronkelijke Schot John Davidson (1857-1909), schrijver o.m. van een aantal ‘testamenten’; de vermaarde kunstkenner Laurence Binyon (1869-1943), beheerder van het prentenkabinet van het British Museum, en in zijn ‘Drakenvlucht’ (The Flight of the Dragon) een fijnvoelend vertolker van de Oostaziatische kunst, die zich met zijn ‘Londense Visioenen’ en zijn ‘Sirenen’ een eigen plaats als dichter veroverde. En verder dient hier te worden genoemd de imperialist Rudyard Kipling (1865-1936), smeder als geen ander van spreukachtige gezegden, die overal ingang vonden; de spreektrompet van de in de koloniën geboren Engelsman, die bewees, dat men met het minstbelovende materiaal, het plat-Londens, echte poëzie kan scheppen (Mandalay). Met Ernest Christopher Dowson (1867-1900) en Arthur Symons (1865-1945), bohémiens, sterk onder invloed van de Franse symbolisten, belanden we, zeer gepast, in de regering van de Fransgezinde Edward VII. Maar de grote opleving van de Engelse poëzie kwam vlak na de troonsbestijging van George V (1910).

De vernieuwing zat deels in de taal, deels in de stof en wijze van behandeling; het meest in een andere kijk op mens en samenleving. Een jonger dichtergeslacht smaalt vaak op de ‘georgians’, die, naar het heet, het aldoor hadden over ‘koeien en schapen, bomen en gras’. De schimpscheut is onverdiend en getuigt van onbekendheid met wat men gelieft af te keuren. De drie voornaamste, echte ‘georgianen’ Wilfrid Wilson Gibson (geb. 1878), Lascelles Abercrombie (1881-1938), John Masefield (geb. 1875) grepen, als Goethe -— en anders dan hun laat-victoriaanse voorgangers van het ‘Gele Boek’, die partijgangers waren van ‘de kunst om de kunst’ — in het volle mensenleven. Hun houding was daarbij democratisch, vaak humanitair. Gibson en zijn vriend Abercrombie, die ook een geleerd theoreticus was, gingen daarbij in hoofdzaak dramatisch te werk. Masefield maakte naam met zijn vertellingen: hij was de eerste onvervaarde dichter-verteller na Morris. Alle drie schreven ze volkstaal, waarbij Masefield, oudzeeman, niet terugdeinsde voor vloeken en scheldwoorden, terwijl Gibson, uit Northumberland afkomstig, vaak zijn toevlucht neemt tot karakteristieke provincialismen en Abercrombie gaarne gebruik maakt van de vaktermen van ambachtslui. Hij is de wijsgerigste van de drie; Gibson is de fijnste psycholoog; het werk van Masefield is zeer ongelijk, maar is het meeste ‘ingeslagen’. Zijn gaafste verhalende gedicht is wel het chauceriaanse ‘Reynard the Fox’. Twee meesterstukken in dramatische dialoog van Gibson zijn ‘Hoops’ (Hoepels), een gesprek tussen een aftakelende circusrijder en een gebochelde clown en ‘Bloodybush Edge’ (Bloedige Bosrand), een onderhoud van een voortvluchtige Londense inbreker met een stroper op de grens van Schotland. Ook heeft Gibson ‘grafschriften’ geschreven in Griekse trant op de ‘onbekende’ gevallenen in de eerste wereldoorlog.

Een tijdgenoot van verwante richting was de merkwaardige marskramer en natuurbezinger William Henry Davies (1871-1940). Herman James Elroy Flecker (18841915) daarentegen nam de Franse ‘Parnasse’ tot voorbeeld wat vormverzorging betreft en ontleende zijn stof grotendeels aan de Levant. Ford Madox Ford (1873-1939) predikte met woord en voorbeeld het impressionnisme in de poëzie. Harold Edward Monro (1879-1932), de stichter van de ‘Poetry Bookshop’, zwalkte, in zijn zucht om ‘bij’ te blijven, van de ene kunstrichting naar de andere. Een groter figuur dan deze is de mysticus Walter de la Mare (geb. 1873), bezinger van schemerlicht en vertolker van kinderdromen, aldoor op zoek naar het toverwoord, dat zijn lezers uit de alledaagse werkelijkheid zal verplaatsen naar een ander-wereldse sfeer.

Met de vermelding van Robert Calverley Trevelyan (geb. 1872), de schrijver van o.m. een aantal verdienstelijke zangdrama’s en van zijn vriend Gordon Bottomley (geb. 1874), die met ‘De Vrouw van Koning Lear’ en met ‘Gruach’ (De latere Lady Macbeth) twee merkwaardige ‘voorspelen’ schreef voor twee treurspelen van Shakespeare, stappen we over tot de dichters van na 1918.

DICHTERS VAN NA 1918 De georgians hadden zich amper een staanplaatsje veroverd, of ze zagen zich dat plaatsje al betwist door een heir van dichters, die de school van de eerste wereldoorlog hadden doorgemaakt, daarin, lichamelijk of geestelijk, littekens hadden opgelopen en zich met de echte georgians — al regeerde George V nog lang — geenszins solidair verklaarden. Hiervan was Siegj'ried Sassoon (geb. 1886) wel de natuurlijkste en hartstochtelijkste, Robert Graves (geb. 1895) de belangrijkste en veelzijdigste en waren de drie Sitwelh, Edith (geb. 1887), Osbert (geb. 1892) en Saeheverell (geb. 1897) de luidruchtigste — vooral Edith. Deze verhief de grillige inval, vaak geïnspireerd door het rijm, tot kunstprincipe. Verder had de Amerikaan Thomas Stearns Eliot (geb. 1888) wel invloed, benevens een vernieuwde belangstelling voor de elizabethaan John Donne; een belangstelling, die al ontwaakt was met een vroeggestorven z.g. georgian: Rupert Brooke (1887-1915). En er waren theoretici, die over dat alles dikke boeken schreven. Dichteressen, wier werk zich verhief boven het gemiddelde, waren Anna Wickham, Victoria Mary SackvilleWest (geb. 1892) en Ruth Pitter. De onberekenbare Zuidafrikaan Roy Campbell (geb. 1902) liet zich inspireren van alle kanten, bleef bij traditionele vormen, maar leverde kleurig, fors, beeldrijk en zeer oorspronkelijk werk, ook al is zijn woordkeus soms moedwillig 18de-eeuws. In dit laatste is hij zich steeds gelijk gebleven, anders dan Wystan Hugh Auden (geb. 1907), die jaren vóór de tweede wereldoorlog van de jongere dichters het meest op de voorgrond trad en als het hoofd werd beschouwd van een groep, bestaande uit Stephen Spender (geb. 1909), Isherwood e.a. en die, na zijn eerste bundels, waarin ontredderden van allerlei soort een grote en vaak groteske rol spelen en waarin zich ook vrij wat opzettelijke duisterheid bevindt, aldoor voor het publiek is gekomen met zuiverder werk.

DE ENGELSE ROMAN Het woord ‘roman’ (E.: novel) wekt de gedachte aan een prozageschrift van een zekere lengte, waarvan de auteur ons zijn kijk op het leven geeft, niet in de vorm van een wijsgerige of theologische bespiegeling, of van een biologische of sociologische verhandeling, maar van een, al of niet door de schrijver gecommenteerd, verhaal. Elke tijd vindt zijn afspiegeling in zijn eigen verdichtsels en het heeft geen zin, hetzij in deze op te willen treden als wetgever, hetzij hier een evolutie te willen zien volgens een beraamd plan, een eeuwenlange evolutie, die zou culmineren in de roman van onze dagen. Maar de eerste Engelsman, die voor den dag kwam met boeken waaraan wij de naam roman zonder aarzeling zouden toekennen, was een onderdaan — en vaak geheim agent — van onze stadhouder Willem III, genaamd Daniël Defoe (ca 1659-1731), de zoon van een Londense slager. Hij was eerst bestemd voor het (presbyteriaans) predikambt, maar werd journalist, schreef pamfletten, maakte kennis met gevangenis en schandpaal. Schrijven was hem geen roeping, maar een beroep. Zijn grote, hoewel zakelijke verbeeldingskracht liet zijn pen nooit verlegen om stof. Feitelijk bouwt hij voort op de, oorspronkelijk Spaanse, schelmenroman, geeft dus steeds een aaneenschakeling van ongewone belevenissen, die in de eerste persoon worden verteld, van het beroemde ‘Robinson Crusoe’ af tot het even kranige ‘Moll Flanders’ toe, het eerste evenmin jongensboek als het laatste kost is voor jonge meisjes. Defoe, uitstekend psycholoog, weet verzinsels als waarheid voor te stellen.

De 18de eeuw beschouwde het schrijven van een onderhoudende brief als een schone kunst en de, later in druk verschenen, verzamelde brieven van Lord Philip Stanhope Chesterfield (1755-1815) en van Horace Walpole (1717 -1797) zijn beroemd. Uit deze briefschrijverij ontstond de roman in brieven.

Een eerzaam drukkersbaas, Samuel Richardson (1689-1761), iemand van zeer rijpe middelbare leeftijd, die in zijn jeugd meermalen de correspondentie had gevoerd voor bedrukte dienstmeisjes e.d., werd dooreen paar vakgenoten aangezocht een brievenboek samen te stellen. Richardson nam dat aan, ging uit van een bijzonder geval, dat zijn herinnering hem aan de hand deed, en verdiepte zich zo in het geval, dat hij er een sentimentele, maar boeiende roman van maakte: ‘Pamela, of de beloonde Deugd’ (1740), die spoedig zowel vertalers als navolgers vond, vooral in Frankrijk, maar ook hier te lande (Wolff en Deken). Nu schreef Richardson een tweede roman, ‘Clarissa Harlowe’, eveneens in briefvorm, een meesterstuk van fijne psychologie. Richardson vindt zelfs in onze verwende tijd bewonderaars. Maar zijn gepreek wekte de gal van een jong literator en rechtsgeleerde, Henry Fielding (1707-1754), die in zijn ‘Joseph Andrews’ een parodie wilde geven van ‘Pamela’, maar iets veel beters te voorschijn bracht. (Beroemd zijn zijn twee predikantstypen Adams en Trulliber.) Hoger stond zijn grote en doorwrochte roman ‘Tom Jones’, de eerste Engelse roman met een weloverwogen intrige, maar waarin de schrijver personen te dikwijls, naar onze smaak, optreedt als explicateur.

De Schotse scheepsheelmeester Tobias George Smollett (1721-1771), zuur waar Fielding goed gehumeurd was, houdt de traditie van de schelmenroman levend door de vele poetsen, waarin zijn ‘held’ actief of passief betrokken is. Smolletts prettigste boek is in brieven, die echter niet worden beantwoord (Humphrey Clinker).

Inmiddels evenwel besteedde een vreemdsoortig dorpspredikant die vaak over de tong ging, Laurence Sterne (1713-1768), acht jaren aan het schrijven van een boek, ‘Tristram Shandy’, dat men sedert, ondanks zijn vormloosheid, een roman is gaan noemen. Voor Sterne was het grillige boek, met zijn rare snuiters, zijn vaak gewaagde toespelingen en kwinkslagen, voortdurende afdwalingen, eindeloze uitweidingen en sentimentele bespiegelingen, louter een voorwendsel om zijn interessante innerlijk te uiten. Het boek werd door het lezende publiek verslonden en vond illustere navolgers (Jean Paul; Goethe; Multatuli).

Heel anders was het naïeve verhaal van de argeloos door het leven gaande Oliver Goldsmith (1728-1774) over een dorpspredikant, ‘De Vicaris van Wakefield’, dat evenzeer bewonderd werd, als ook de drukgelezen griezelromans van Ann Radclijfe (1764-1823) vol geheimzinnige kastelen met toebehoren, maar steeds met een haarfijne uitleg aan het eind (De Mysteriën van Udolpho) en met uitstekende romantische natuurschilderingen.

Vermeld dient verder William Godwin (1756-1836), de man van de eerste feministe: Mary Wollstonecraft en de schepper van de eerste sociale roman, ‘Caleb Williams’, benevens de dappere en humane zeeman kapitein Frederick Marryat (1792-1848), wiens beste werken, ‘Pieter Simpel’ en ‘Jacob Eerlijk’ (Eng.: Faithful), in de traditie van Smollett, maar goedig-humoristisch, geenszins bedoeld waren als jongensboeken.

We zijn nu in de 19de eeuw en zien vóór ons twee mensen van waarschijnlijk even groot talent, een man en een vrouw, de Schotse landedelman Sir Walter Scott (1771-1832), die de hele wereld van zich deed spreken, en de Engelse predikantsdochter Jane Austen (1775-1817), die, al schreef ze, voorgegaan door Fanny Burney (17521840), maar ‘theetafel-romans’ en al bleef haar beetje roem lange tijd beperkt tot haar eigen land, een zeer groot kunstenares was, vol opmerkingsgave, humor en guitige ironie; iemand die door middel van haar dialoog karakters wist uit te beelden. Van haar zes of zeven romans noemen we ‘Pride and Prejudice’ (Trots en Vooroordeel, belichaamd in een hij en een zij) en ‘Mansfield Park’, met het scherpgetekende portret van Mrs Norris, een predikantsvrouw, die liefdadig is op andermans kosten.

Scott bestreek een veel groter terrein. Hij was begonnen met verhalende gedichten; daarin overvleugeld door Byron, ging hij zich wijden aan het verhaal in proza, in ’t eerst anoniem. Het beroemdst maakten hem zijn kleurige historische romans als ‘Quentin Durward’ en vooral ‘Ivanhoe’. Hij was van het genre niet de uitvinder, wel de volmaker. Zijn blijvende roem echter berust op een negental half-historische romans met Schotse achtergrond en met een schat van met humor en begrip getekende figuren; zoals b.v. de theologiserende puriteinse boer David Deans en zijn dochter Jeanie in ‘Het Hart van Mid-Lothian’, zijn meesterwerk.

De Victoriaanse roman vult en vertolkt zijn lange tijdperk als géén andere literatuurvorm en beantwoordt in dit opzicht aan het elizabethaanse drama. Zó hoog staat zelfs de romankunst, dat schrijvers, die in andere landen en tijden tot de eersten zouden worden gerekend, hier onvermeld blijven.

Een nieuw genre: de politieke roman, met, onder gefingeerde namen, tal van levende erin was het werk van de staatsman Benjamin Disraeli (1804-1881; Lothair; Coningsby). Het melodramatisch getinte ‘Sybil, of de twee natiën’ is meer een sociale roman en schildert o.m. de gedwongen winkelnering en de kinderarbeid. Zijn ‘Tancred’ is merkwaardig, omdat hier een Jood is vooruitgelopen op de rassentheorie van de Duitsers.

Opmerkelijke sociale romans danken wij verder aan Charles Reade (1814-1884), die in ‘It is never too late to mend’ (Beter laat dan nooit) de gruwelen aan de kaak stelde, die in sommige gevangenissen bedreven werden, en in ‘Hard Cash’ (Contanten) de misstanden in krankzinnigengestichten; aan Charles Kingsley (1819-1875), die in ‘Alton Locke’ ruchtbaarheid gaf aan de huisarbeid van de kleermakers; aan Marcus Andrew Hislop Clarke (18461881), die een gloeiende schildering gaf van het lijden der gedeporteerden in Australië in ‘For the Term of his Natural Life’ (Levenslang); aan Elizabeth Cleghorn Gaskell (1810-1865, ‘Mary Barton’, roman uit het leven van de fabrieksarbeiders in Manchester).

Nu komen de reuzen van het tijdperk — en enkele reuzinnen. Allereerst twee contrasten:

THACKERAY EN DICKENS William Makepeace Thackeray (1811-1863), afkomstig uit de hogere bourgeoisie, goed opmerker en commentator, schilderde ‘de betere standen’. Hij was vaak ontgoocheld en bedrogen; dit alles weerspiegelt zich in zijn romans, waarvan we noemen: ‘Vanity Fair’ (De kermis der ijdelheid; titel ontleend aan Bunyans ‘Pelgrimstocht’), ‘Esmond’ (historische roman) en ‘The Newcomes’; maar dat geeft niemand het recht, hem te verslijten voor een cynicus.

Charles John Huffam Dickens (1812-1870), de zoon van een aan lager wal geraakt ambtenaartje, was een volksman, hetgeen hier niet wil zeggen een woordvoerder voor het proletariaat, maar een schrijver, die het best op dreef was wanneer zijn verhalen speelden onder de kleine middenstand, waaronder zijn gedeclasseerde vader was verzeild. In zijn boeken steekt veel theatraals. Hij werd, na een zeer gebrekkige opleiding, journalist en zijn stijl mist het ongeforceerde van zijn grote mededinger, die de traditie van Fielding voortzette, gelijk Dickens die van Smollett. Dit laatste komt vooral uit in het eerste belangrijke werk van Dickens: ‘Pickwick’. Anderen geven de voorkeur aan ‘Martin Chuzzlewit’ (met zijn spreekwoordelijk geworden huichelaarstype Pecksniff) of aan ‘David Copperfield’, waarin veel van Dickens’ eigen levensloop verwerkt is. In vindingrijkheid is hij verre de meerdere vanThackeray, wiens personen veel meer ‘portretstudies’ zijn, terwijl die van Dickens zijn opgedoken uit zijn chaotischbloeiend onderbewuste en door zijn geweldige wil gegalvaniseerd zijn tot een eigenaardig, maar onmiskenbaar leven, de excentrieken en monstruositeiten in de eerste plaats. Zijn sympathiek bedoelde personen zijn niet veel meer dan marionetten, anders dan de zeer aanvaardbare van Thackeray (kolonel Newcome; zijn nichtje Ethel). In zowat iedere roman van Dickens vindt men de schrijver-op-zijn-best naast de schrijver-op-zijn-slechtst; het gaafst is Pickwick. Maar Dickens herhaalt zich nooit, Thackeray was vóór zijn dood waarschijnlijk ‘uitgeschreven’.

Thackeray had een discipel, de predikantsdochter en ex-gouvernante Charlotte Brontë (1816-1855), de geniale schrijfster van de ik-romans ‘Jane Eyre’ en ‘Villette’, als ook van het objectiever bedoelde, maar stroever lopende ‘Shirley’. Het is merkwaardig hoe zij, die opgegroeid was in een eenzame pastorie, tussen een kerkhof en een uitgestrekt veen, en die van de wereld weinig meer had gezien dan een Brussels pensionaat, ons meer dan een van haar tijdgenoten, zonder haar verhaal een ogenblik los te laten — en bovendien bijna geheel door middel van haar dialoog — weet duidelijk te maken hoe, dank zij een onmiddellijk begrijpen over en weer, een hij en een zij zich onweerstaanbaar tot elkaar voelen aangetrokken en voor elkaar onontbeerlijk worden. Dit was iets totaal nieuws. De kinderen in haar romans slaan meermalen een onkinderlijke toon aan. Dat kwam door de onoordeelkundige opvoeding, die zij van haar vader had ontvangen.

Charlottes stellig niet minder begaafde zuster Emily Brontë (1818-1848), aan wie nog korter leven beschoren was, heeft, behalve een handvol lyriek, een sombere roman nagelaten,‘Wuthering Heights’ (Omstormde Hoogten), duister en ‘daemonisch’ verbeeldingswerk dat, dank zij Freud, tegenwoordig vaak boven het werk van Charlotte wordt gesteld. Het mooiste boek over de zusters is dat van Mrs Gaskell.

Maar wanneer we nu in één groep vier auteurs verenigen, nl. Anthony Trollope (1815-1882), George Eliot (1819-1880), George Meredith (18281909) en Thomas Hardy (1840-1928), schrijvers, die niet veel gemeen hebben behalve hun (Victoriaans) realisme, en wat betreft de laatste drie, hun ‘geavanceerd zijn’, dan ziet men weer, hoe weinig ver men in de Engelse literatuur komt met het speuren naar schotjes, het onderscheiden van scholen en het nagaan en peilen van z.g. geestesstromingen.

Trollope, oud postambtenaar, is nog altijd lezenswaard door zijn politieke romans (Phineas Finn, enz.) en is een onuitputtelijk verteller, wiens taal, het levend idioom van zijn tijd, nog steeds niet verouderd is. Maar beroemd is zijn serie romans uit het Engelse predikantenleven, de ‘Barchester-romans’, waarin een grote galerij van ten voeten uit getekende clergymen — met hun vrouwen en dochters (The Warden; Barchester Towers; enz.). Hij stelt vaak morele problemen (Dr Wortle's School) en lost die, zonder wereldbestormen, bevredigend op. Er is weinig dat hij, op zijn rustige wijze, niet durft behandelen, en hij staat heden, na een (tijdelijke) eclips, weer hoog aangeschreven.

De andere drie geven, behalve, natuurlijk, hun kijk op mens en samenleving, tevens hun commentaar en critiek erop; de zachtmoedige, maar droefgeestige Hardy toont zich de grootste kunstenaar van het drietal door zijn commentaar meestal te leggen in de mond van een ‘koor’, dat, in zijn wezen verwant aan wat de Grieken lieten optreden, doorgaans bestaat uit landlieden bij een kroes bier, en de mensheid vertegenwoordigt als onveranderlijke factor. Meredith en George Eliot (de schuilnaam van een schrijfster: Mary Ann Evans) geloofden in ’s mensen mogelijke volmaking en trachtten die te bevorderen, laatstgenoemde door middel van zedelessen, de eerste door ons te doen lachen om onze dwaasheid; dit begint al bij zijn eerste optreden als schrijver met het fantastische ‘oosterse’ verhaal ‘The Shaving of Shagpat’ (Hoe Ruigtest werd geschoren) en komt het meest tot uiting in ‘The Egoist’. Verder maken Hardy en Meredith bewust gebruik van natuurschilderingen, Hardy voor het wekken van stemmingen (beroemd hierom is het eerste hoofdstuk van zijn mooiste roman, ‘The Return of the Native’, Terug naar de geboortegrond), Meredith voornamelijk ter illustratie van gemoedstoestanden en — als arsenaal om dichterlijke vergelijkingen uit te halen. Hij is, door zijn vaak grillige stijl, met zijn vele toespelingen, veel moeilijker te volgen dan Hardy en zelfs dan de enigszins logge George Eliot. Deze is het best waar ze teert op haar jeugdherinneringen, in ‘Adam Bede’, in ‘Silas Marner’ (een juweeltje) en in het lange, maar zeer geslaagde, ‘Middlemarch’ (Hier houdt men de middenweg), een galerij van karakterstudies. De zedemeesteres komt het meest tot uiting in ‘Daniël Deronda’, waarin zij licht wil werpen op de Jodenkwestie.

Men maakt met Meredith het best kennis met behulp van de betrekkelijk gemakkelijke romans ‘Richard Feverel’, ‘Evan Harrington’, ‘Rhoda Fleming’, ‘Harry Richmond’ of ‘Sandra Belloni’.

Van Hardy noemen we nog: ‘Far from the Madding Crowd’ (Ver van het dolle stadsgewoel), met zijn held Gabriel Oak, in al zijn eenvoud en zelfverloochening toch aannemelijk; ‘The Mayor of Casterbridge’; ‘The Woodlanders’; ‘Tess’ (= Trees) of the D’Urbervilles’.

George Robert Gissing (1857-1903), een geestverwant van Hardy, vond zijn stof onder het stadsproletariaat. Daar hij de mogelijkheid van een betere toekomst loochende is zijn werk grotendeels grauw en troosteloos (Demos, 1886). Luchtiger, later werk, dat mogelijk langer zal leven, zijn ‘The Town Traveller’ en ‘Will Warburton’.

Intussen was de Schot Robert Louis Balfour Stevenson (1850-1894) opgestaan, die alle vragen des tijds gaarne overliet aan de dagbladpers; die in zijn verhalen zelfs afzag van de traditionele liefdesverwikkeling, en zich ertoe bepaalde, boeiend te wezen, bondig en psychologisch juist. Zijn ‘Treasure Island’ (Schateiland), al is het ‘maar’ een zeeroversgeschiedenis, verheft zich hoog boven het gewone ‘jongensboek’ en heeft zelfs Gladstone uit zijn bed gehouden. Rudyard Kipling (1865-1936) begon met het zo sober mogelijk gehouden korte verhaal en schreef daarna zijn vermaarde ‘Jungle Books’, waarin dieren de handelende personen zijn. Zijn beste roman is ‘Kim’, een boeiende schildering van Noord-Indië, waarin veel spionnage, met als helden een verweesd soldatenkind en een lama uit Tibet.

Aan de ingang van de 20ste eeuw zien we twee figuren staan; een stoere, plebejische: Herbert George Wells (18661946), altijd gereed met mening en raad, aansporing, voorspelling en waarschuwing, en een voorname en schuchtere: John Galsworthy (18671933), een fijne geest, maar waar geen kracht van uitgaat; steeds bevreesd anderen tekort te zullen doen; kroniekschrijver en commentator; niet zonder humor, maar zonder jool, anders dan Wells, die vooral in zijn eerste romans — we noemen ‘Mr Polly’ en ‘Kipps’ — onweerstaanbaar grappig kan wezen, zodat men onwillekeurig denkt aan ‘Pickwick’. (Over zijn fantastische verhalen komen we later te spreken.) Zijn schrijversvreugde openbaart zich zelfs in zijn grote, ernstige roman: ‘Tono-Bungay’ (1909), het verhaal van een drogist, die rijk wordt, dank zij een universeel geneesmiddel. Maar gaandeweg worden zijn romans, hoewel steeds interessant, meer en meer tot sociologische en vooral paedagogische verhandelingen (De Nieuwe Machiavelli; ‘Mr Britling Sees it Through’, Meneer Br. slaat er zich doorheen).

Het levenswerk van Galsworthy is ‘The Forsyte Saga’, een laatvictoriaanse familieroman, met als centrale figuur de ‘bezitverwerver’ Soames Forsyte, die, eerst antipathiek, op gevorderde leeftijd ontdooit. Forsyte is, naar 18de-eeuws voorbeeld, een ‘sprekende’ naam (Foresight = voorzorg, overleg). Steeds bewonderd is in de ‘sage’ de episode van Jolyon en Irene: ‘De Indiaanse zomer (= nazomer) van een Forsyte’.

Naast Wells dient verder genoemd de tolk van Staffordshire, het pottenbakkersdistrict, ArnolclBennett {18671931), die, na begonnen te zijn met een aantal ‘schoorsteenrokers’, zich ontwikkelde tot een groot schrijver, vol wereldwijsheid, maar zonder propaganda-ijver, vooral in ‘The Old Wives’ Tale’ (Geschiedenis van een paar oude juffers) en in ‘Riceyman Steps’ (Het steile steegje bij R.). ‘The Card’ (De rare snijboon), met zijn vele grappige situaties, is een soort schelmenroman.

Op het hoogtepunt van zijn sedert getaande glorie stond destijds Joseph Conracl (1857-1924), gewezen scheepskapitein, geboren Pool. Zijn stormen en exotische landschappen zijn beroemd; over zijn verhaaltrant en zijn psychologisch inzicht lopen de meningen uiteen. In ‘Lord Jim’ vertoont hij zich zowel in zijn kracht als in zijn zwakheid. David Herbert Lawrence (1885-1930), uitstekend stilist en beschrijver van uitwendigheden; rousseauïstisch vergoder van het instinct, en ‘uitvinder’ in ‘The Plumed Serpent’ (Quetzalcouatl, ‘de gevederde slang’, voorheen aangebeden door de Azteken) van een ‘geschikte godheid’ voor de Mexicanen; gaf de brui van Victoriaans fatsoen en liet Émile Zola (die van ‘La Terre’) ver achter zich. Een veel echter realist was de voor geneesheer opgeleide en alle menselijke ‘gevallen’ met een doktersblik beschouwende William Somerset Maugham (geb. 1874), die in zijn beste werk literatuur schiep zonder ooit literair te doen, zonder theorieën te lanceren, zonder partij te kiezen op wat voor gebied dan ook (‘Of Human Bondage’, Hoe een mens tot slaaf wordt; ‘The Moon and Sixpence’, De Maan plus een kwartje, schildersroman, met Gauguin als model). Van Maugham bleef tot op de dag van heden werk verschijnen.

Het aantal romanschrijvers (en -schrijfsters!) dat oprees na de eerste wereldoorlog is niet te tellen. Elk jaar heeft zijn half dozijn best-sellers, die, in weerwil van voorspellingen, maar zelden blijvertjes zijn, ook al is daaronder veel z.g. goed werk. oorlog Het schrijven kan, met een beetje aanleg, als ambacht worden geleerd. Maar wie steken met hoofd en schouders uit boven de rest?

Een zeer verdienstelijke best-seller was ‘The Good Companions’ van John Boynton Priestley (geb. 1894), een lang, maar aldoor levendig verhaal van het genre ‘Pickwick’; zijn later werk valt hierbij af. Geweldig vruchtbaar is de pen van Hugh Seymour Walpole (1884-1941), maar zijn eerstelingen, de schoolmeestersroman ‘Mr Perrin and Mr Traill’, en zijn ‘Fortitude’ (Zielskracht) zijn beter dan zijn grote Herries-cyclus.

Charles Langbridge Morgan (geb. 1894) toonde zich een voortreffelijk stilist in ‘The Fountain’, en was zwaar op de hand (als George Eliot) in ‘Sparkenbroke’. Van hem kan nog veel worden verwacht. Aldous Leonard Huxley (geb. 1894) is een zoekende geest. Met hem, als aaneensoldeerder van essays tot een soortement eenheid, zijn we aangeland op het terrein van het bestendige experiment. Ieder zoekt in de eerste plaats naar een eigen trant, of hij wat heeft te vertellen of niet. Men stelt zich in alle ernst de vraag, of het nodig is dat een roman een verhaal geeft.

In een eindeloze serie van voor sommigen interessante verhalen laat Dorothy M. Richardson aldoor volgens hetzelfde procédé een hele film, met vervolgen, zien door het alles-registrerende oog van haar heldin. Virginia Woolf (1882-1941) verwatert haar verhaal en verdoezelt haar achtergrond om haar figuren meer naar voren te halen. Het resultaat voldoet meestal maar matig. De zeer leesbare, maar van humor totaal verstoken Sheila KayeSmith, geeft provinciale romans ‘in de traditie’ (Tamarisk Town). Maar vol geest en guitigheid maakt Rosé Macaulay (geb. 1889) in haar ‘Potterism’ het (valse) gevoelsleven van een deftig burgergezin belachelijk.

Over drie vertellers moeten we het nog hebben; het zijn twee mannen en een vrouw: Alfred Tresidder Sheppard, Naomi Margaret Mitchison (geb. 1897) en de dichter Robert Graves (geb. 1895). De eerste schrijft historische romans met in hoofdzaak gefingeerde figuren en is in zijn mooiste werk: ‘Here Comes an Old Sailor’, zo kleurig als Scott, maar fantastischer en historisch juister. Naomi Mitchison, doortrokken van anthropologie, beweegt zich meest in het grensland, waar de sage ophoudt en de historie begint. Misschien is ze iets al te degelijk. Graves (in Tk, Claudius’ en in ‘Graaf Belisarius’) gaat te werk als een kroniekschrijver, hetgeen met meer verlies dan winst gepaard gaat. Zijn stijl is bewust-nuchter en het loont de moeite ‘Graaf Belisarius’ te lezen vóór of na ‘Ein Kampf um Rom’ van Felix Dahn.

ANDER PROZA; REISVERHALEN Men had reisverhalen al in de Middeleeuwen, getuige de reizen van Mandeville, die nooit bestaan heeft. Men kreeg er verschot van ten tijde van Elizabeth, toen Hakluyt en Purchas ze verzamelden. Nadien bleef de stroom vloeien, dank zij avonturiers als Dampier en officiële ontdekkingsreizigers als Cook (18de eeuw), Livingstone, Burton, Johnstone, Mary Kingsley, Rosita Forbesenz. enz. in de 19de en 20ste.

Doorgaans rekent men zulke boeken niet onder ‘literatuur’. Maar dit wordt anders met boeken waarin een persoonlijkheid zich lucht — en blootgeeft. Dan lezen we het boek of het een roman was. Dit is het geval met ‘Eothen’ (1844) van Alexander William Kinglake (18091891), met het fel-doorleefde ‘Arabia Deserta’ van Charles Montagu Doughty (1843-1926), het werk van Norman Douglas (geb. 1868; Old Calabria) en Henry Major Tomlinson (geb. 1873) en de werken van George Borrow (1803-1881; Lavengro). Ook Edward Verrall Lucas (1868-1938) dient in dit verband vermeld; en zelfs de eigenaardige roman (?) ‘Harbottle’ (1924), die door de schrijver, John Hargrave, wordt aangediend als een pelgrimsreize.

Maar er zijn nog andere reizigersverhalen; die dienen zich aan als waarheid en zijn toch verdichtsels, zijn onmogelijk — en raken toch de mens van heden. Daar is ‘A Pilgrim’s Progress’ (Pelgrimstocht of Christenreize) van John Bunyan (1628-1688), een grootse allegorie vol hoogheilige ernst, die ook door niet-geestverwanten van de calvinistische schrijver kan worden bewonderd.

Vaak is het minder te doen om de reis, dan om het land, waarheen de verteller verzeilt en over welks buitenissigheden hij verslag uitbrengt. Het beroemdste op dit gebied is ‘Gulliver’ van de zwartgallige Jonathan Swift (1667-1745), geen kinderboek, maar een hekeling van het onverbeterlijke mensdom.

Van dit boek kwamen navolgingen: ‘The Coming Race’ (Het komende Ras, 1871) van Edward George Bulwer-Lytton (1803-1873), dat een begaafd, de ingewanden der aarde bewonend, volk schildert, bij wie alles vrede is en recht en dat bestemd is, eenmaal ons, twistende bewoners van de aardoppervlakte, te onderwerpen.

‘Erewhon’ (Nowhere, Nergens) is van Samuel Butler (1835-1902), een volslagen cynicus. In dit Utopia staat alles op zijn kop. Zieken b.v. worden gestraft en opgesloten, terwijl dieven en verduisteraars voorwerpen van beklag zijn. De fantasieën van de bioloog H. G. Wells zijn anders. Hij stelt eerst een wetenschappelijke mogelijkheid en gaat die dan in alle gevolgen na. In ‘The Time Machine’ b.v., waarin de tijd als vierde dimensie wordt opgevat (vóór Einstein!), laat hij een tijddoorvlieger naar verkiezing de toekomst insnellen of op afgelegde tijdsbanen teruggaan. Zijn dichterlijkste en diepzinnigste fantasie heeft Wells gegeven in ‘Het Land der Blinden’ (waar Eenoog géén koning was).

Een nachtmerrie is ‘Brave (= Prachtige) New World’ van Aldous Huxley, een wereld, waarin het huwelijksleven is afgeschaft en het voortbestaan van het mensdom wetenschappelijk geregeld. Maar in het uitwerken van het denkbeeld van een hartstochtloze maatschappij was Huxley voorafgegaan door de natuurvorser Hudson met zijn ‘Crystal Age’ (Kristallen Eeuw); de kalmte heerst daar, maar tevens de eenvoud. En we griezelen niet, al zijn we met het heden min of meer verzoend. Wat de toekomst betreft, laat daaromtrent William Morris (1834-1896) ons met zijn ‘Nieuws uit Nergensland’ maar optimistisch stemmen.

De drie genres, essay, schets, vertelling gaan in elkaar over, vooral sedert men (in Engeland) ophield, de naam essay te hechten aan wetenschappelijke of wijsgerige verhandelingen, zoals die van de staatsman Edmund Burke (1729-1797) ‘Over het Verhevene en Schone’ (Origin of our Ideas on the Sublime and Beautiful), en het essay ging opvatten als een luchtig flanerend, het onderwerp nooit uitputtend, opstel van een zeer persoonlijk karakter. Deze ontwikkeling van het essay is voornamelijk het werk van de populariseerders Joseph Addison (1672-1719) en Richard Steele (1672-1729), wier doel het was, met hun periodieken de smaak van het publiek te verfijnen en wier essays vol afwisseling waren en zich gemakkelijk lieten lezen. Het werk van Addison en Steele werd voortgezet door Oliver Goldsmith (1728-1774) en Dr Samuel Johnson (17091784), maar bloeide voornamelijk aan het begin van de 19de eeuw, met Leigh Hunt (1784-1859), William Hazlitt (1778-1830), Charles Lamb (1775-1834), en de grandioze stilist Thomas de Quincey (1785-1859; Belijdenissen van een Opiumslikker).

De Victoriaanse essays van Thomas Carlyle {1795-1881), de prediker van heldenverering, Thomas Bahington Macaulay (1800-1859), de politieke partijganger, die de pen hanteerde als een knuppel om zijn tegenstanders af te ranselen, Matthew Arnold (1822-1888), de apostel van verfijning door cultuur werden weer langer en degelijker; fijner zijn die van R. L. B. Stevenson en Augustine Birrel (1850-1933), maar vooral die van de Schot Alexander Smith (1830-1867), wiens keurig werk één boekdeeltje vult (‘Dreamthorp’, Droomwijk). Van de hedendaagse staan bovenaan: Aldous Huxley, de onuitputtelijke Robert Lynd (geb. 1879), de veel minder productieve Max Beerbohm (geb. 1872).

De korte vertelling kwam, ingelast, geregeld voor in de romans van Fielding, Dickens en anderen. Onder invloed waarschijnlijk van Amerikaanse voorbeelden kwam het genre meer naar voren met de voltaireaan Richard Garnett (1789-1850), met Stevenson, romanticus, en met Kipling en Frank Harris (1854-1931), realisten. Ook W. H. Hudson heeft enkele uitstekende vertellingen nagelaten (El Ombú), en het humoristische werk van William W. Jacobs (1863-1943) is enig in zijn soort. Dat van Wells is al genoemd. Kathenne Mansfield (1888-1923), de vrouw van de criticus J. Middleton Murry (geb. 1889), werkte, pijnlijk zorgvuldig, in de trant van de Rus Tsjechow.

Biografieën en verweerschriften behoren bijeen. Schrijvers aan wie het niet gegeven is, vertellingen te verzinnen, komen meestal ‘los’, hetzij bij het verhalen van het leven van iemand die zij bewonderen (of verfoeien), hetzij bij het verdedigen van hun beginselen of lievelingsbezigheden. Dit laatste deed Izaak Walton (1593-1683), toen hij een verleidelijk boekje schreef ter aanprijzing van de hengelsport (The Compleat Angler), maar ook de geleerde dokter Sir Thomas Browne (1605-1682), een statig stilist, die zijn gedachten liet gaan over alles en nog wat; Milton verdedigde met gloed de vrijheid van drukpers in zijn ‘Areopagitica’, en Jeremy Taylor (1613-1667) stelde in vlammende bewoordingen het verdorven restauratie-toneel aan de kaak. Beroemd zijn de pamfletten van Defoe en Swift, de politieke geschriften van Burke en, later, die van Carlyle; Shelly’s verheerlijking (in dichterlijk proza) van de poëzie; de geschriften over kunst van John Ruskin (1819-1900), William Morris, Walter Horatio Pater (18391894), Roger Eliot Fry (1866-1934), Arthur Clutton-Brock (1868-1924) en Clive Bell(geb. 1881); verzorgde geschriften van kardinaal Newman, waaronder zijn meesterlijke ‘Apologie’, eenvoudig van taal en glashelder van stijl; uitstekend schreven ook de twee katholieke, zeer strijdbare publicisten Gilbert Keith Chesterton (1874-1936) en Hilaire Belloc (geb. 1870), aan wie waarschijnlijk over een halve eeuw, wanneer de kruitdamp, die thans nog hangt boverf hun vele polemieken, is opgetrokken, pas een onpartijdige waardering te beurt zal vallen. Met Lafcadio Hearn (18501904), geboren Brit, gestorven als Japanner en de fijne vertolker van het nog half-middeleeuwse land dat hem adopteerde, behoeven we dit voorbehoud niet te maken, evenmin als met de boeiende natuurschetsen van W. H. Hudson (1841-1922) en het magistrale werk van de anthropoloog James George Frazer (1854-1941): ‘The Golden Bough’ (De Gouden Tak).

Aan goedgeschreven biografieën is het Engels zeer rijk, en we kunnen er niet aan denken, zelfs het tiende gedeelte ervan op te noemen. Het grote meesterstuk op dit gebied is het leven van Dr Johnson door zijn Schotse bewonderaar James Boswe/l (1740-1795). Maar de laatste jaren hebben ons gewend aan andere biografieën, die hun held niet langer op een voetstuk plaatsen, maar hem integendeel uit een reeds verworven nisje pogen te verwijderen, onder schimpscheuten en gelach. De meester in dit genre is Lytton Strachey (1880-1932), die kans heeft gezien, aan dit debunking-proces niet alleen ‘Eminente Victorianen’ te onderwerpen, zoals kardinaal Manning, Florence Nightingale en generaal Gordon — maar koningin Victoria zelf. Hij heeft er schatten mee verdiend.

Cambr. History of Eng. Lit., 14 dln, 1907-1927. A. G. van Kranendonk, De Engelse literatuur sedert 1880, 1924. Over Shakespeare: E. B. Koster, William Shakespeare, Gedenkboek 1616-1916, 3de dr. 1916. Volledige bibl. in E. K. Chambers’ nieuwste uitgave van Dover Wilson, 1930.

G. B. Harrison, A Companion to Shakespeare Studies, 1934. Bloemlezing: Oxford Book of English Verse.

B.Anglo-Ierse Literatuur

Swift, Goldsmith, Sheridan, Ieren van geboorte, beschouwden zich als Engelsen, zelfs Maria Edgeworth (1767-1849), schrijfster en opvoedkundige van betekenis, lijdt, al behandelt ze Ierse toestanden, niet aan nationalisme. Met Thomas Moore (1779-1852), de biograaf van Byron, wordt dit enigszins anders: hij kende Gaelic, vertaalde daaruit en dient zich, in verschillende van zijn vloeiende en trippelende verzen, aan als de man die de verwaarloosde harp van zijn vaderland weer durft bespelen. De doodarme klerk James Clarence Mangan (1803-1849) ging verder en wordt tegenwoordig hoger geschat. Maar om in die tijd in de smaak te vallen bij betalende d.w.z. Engelse lezers, moesten Ieren grappig zijn, getuige de humoristische romans van Samuel Lover (1797-1868), Charles James Lever (1806-1872) en George A. Birmingham (pseud. van James Owen Hannay, geb. 1865).

Inmiddels was er een Ierse renaissance ontstaan met het werk van Sir Samuel Ferguson (1810-1886) en Standish James O'Grady (1846-1928), die gingen delven in het Ierse heldentijdvak.

Andere vertalers uit het Oudiers waren George Sigerson (1833-1925) en Douglas Hyde (geb. 1860). Er werd een mythe losgelaten op Ierland en de wereld, de mythe van de dromerige, zwaarmoedige, onpractische, maar steeds dichterlijke Kelt; een mythe waarvan Shaw, in ‘John Bull’s Other Island’, geen stuk heel liet, maar die nog steeds doorwerkt, ofschoon nog dit valt op te merken: dat de voormannen van de Ierse letterkundige beweging Yeats, G. W. Russell, Synge, alle drie van niet-Keltischen bloede en van protestantsen huize waren, evenals de prozaschrijfster Jane Barlow (1860-1917) en de later opduikende James Stephens.

De leidende figuur was William Butler Yeats (18651939), lyricus, verteller, criticus, mysticus, patriot, gestorven als senator van de Ierse Vrijstaat; als schrijver experimentator tot zijn jongste snik; steeds eenvoudig van woordkeus, maar vaak duister door zijn symbolisme; uit vaderlandsliefde toneeldichter, want het Abbey Theatre van Lady Augusta Gregory moest Ierse stukken hebben. Een dichter van groot formaat. Maar men heeft tegen hem aangevoerd dat zijn mystiek iets gewilds was, anders dan die van zijn medestander George William Russell (1867-1935), schilder, dichter en coöperator, theosoof en practisch mens, die levenslang is getrouw gebleven aan een besef van ballingschap hier, herinnering aan vooraardse glorie en hunkering naar hereniging met het Absolute. Het gras, het gesteente, is genoeg om hem te binden aan het Opperwezen. Zijn dichtwerk mist de afwisseling van Yeats, maar is ongekunsteld.

John Millington Synge (1871-1909), Ierlands grootste toneeldichter, gebruikt talrijke kelticismen, doorgaans letterlijke vertalingen, afkomstig dit de grensstrook tussen Keltisch-Iers en Anglo-Iers. Lady Augusta Gregory (18591932) schreef haar talrijke eenacters in een soortgelijk idioom; zo ook Padraic Colum (geb. 1881), een zwervend publicist en goed dichter.

Anders dan Shaw schreef Synge voor zijn landslui, wier nationalisme zowel hun humor had verstikt, als hun redelijkheid en waarheidsliefde. Hij ontzag geen ‘heilige huisjes’ (b.v. de dapperheid van alle Ierse mannen en de smetteloosheid van alle Ierse vrouwen) en deed niet aan propaganda. Bij de opvoering van zijn weinig conventioneel meesterstuk, ‘De Sportkampioen (Playboy) van het Westen’, kwam het in Dublin tot ernstige ongeregeldheden. Men moet evenwel erkennen, dat de voltaireaanse Synge aan de Ieren als gelovige katholieken geen recht doet wedervaren; die kant van hun wezen wordt door hem genegeerd.

George Moore (1852-1933), de zoon van een R.k. landjonker, bracht tien jaar door in Parijs en raakte daar verfranst; later werkte hij in Ierland samen met Yeats. Zijn roman, ‘The Lake’, en een boek met Ierse vertellingen, ‘De Onbewerkte Akker’ (The Untilled Field), zijn misschien het beste proza, dat de Ierse renaissance heeft opgeleverd. Zijn latere trilogie ‘Hail and Farewell’, vol ongeflatteerde portretten van toenmalige medestanders, heeft veel stof opgejaagd; zoo ook zijn bijbelse roman ‘De beek Kerith'.

Veel minder besproken was Baron Edward Dunsany (geb. 1878). Hij begon met ‘The Gods of Pegana’ (1905), als dichter van mythen, die uitgingen van moderne, astronomische hypothesen; dit mooie werkje werd gevolgd <4oor ‘Time and the Gods’, pessimistische fantasieën over het mensenlot. Hij haat de moderne techniek en uit zich vaak door middel van oosterse motieven.

De Dublinse kantoorman James Stephens (geb. 1882) vestigde de aandacht op zich, eerst met zijn fel bundeltje Tnsurrections’ (Opstandigheden, 1909), toen met een fantastisch verhaal in proza: ‘The Crock of Gold’ (De gouden kan, 1912). Vertoonden de gedichten weinig ‘Keltische' invloeden, maar veel verwantschap met Browning en Hardy, het proza van Stephens was door en door Iers (we noemen ‘The Demi-Gods’, ‘The Charwoman’s Daughter’, en een hele reeks sagen uit de Ierse oudheid) en gaandeweg werden zijn verzen dat ook.

Frisse, forse eenvoud kenmerkt de poëzie van de illustrator Joseph Campbell (geb. 1881), een katholiek in het protestantse Ulster en, met Colum, vertolker van de Ierse boer. Naast hem verdienen vermelding de fijne Seumas O'Sullivan (geb. 1879) en de zwerver James Cousins, beiden uit de kring van Russell.

De afscheiding van de Ierse Vrijstaat heeft op de Ierse letterkunde niet zo bevruchtend gewerkt als de renaissance van de jaren 1890. De Dublinse arts en senator Oliver St John Gogarty (geb. 1878) kwam pas op zeer rijpe leeftijd voor den dag als dichter; evenals Frederick Robert Higgins (1896-1941). De even verdienstelijke alscritische toneelschrijver Sean O'Casey (geb. 1884), ex-opperman en grondwerker, op wie de mantel van Syngc schijnt te zijn gevallen, al spelen zijn stukken onder het stadsproletariaat, veroorzaakte met ‘The Plough and the Stars’ (1926) straatgevechten in Dublin en nam, als Stephens, de wijk naar Londen! Hier werkt ook St John Greer Ervine (geb. 1883), Ulsterman, middelmatig toneel-, maar voortreffelijk romanschrijver: ‘Mrs Martin’s Man'; ‘The Foolish Lovers’.

En in Zürich stierf, arm en blind, James Joyce (18821941), een zeer eigenaardige figuur, die van ongekunsteld realist (Dubliners; prozaschetsen, 1914), via het autobiografische ‘Portrait of the Artist as a Young Man', en onder invloed van allerlei theorieën (Freud en anderen) evolueerde tot een registreerder van eigen zielsreacties: ‘Ulysses’ en ‘Work in Progress’ (Werk in uitvoering), twee veel besproken boeken, wier grillige schokken en sprongen — duisterder dan die van Sternes ‘Tristram Shandy’ — een argeloze lezer gauw de kluts doen kwijtraken. Joyce, feitelijk een tragische figuur, is te gronde gegaan aan zijn theorieën.

E. A. Boyd, Ireland's Literary Renaissance, 1916.

C.De Verenigde Staten

Nog lang nadat de V.S. hun staatkundige onafhankelijkheid hadden verworven, bleven ze op cultureel gebied afhankelijk van Engeland: een kolonie. Engels waren, in wezen, de toonaangevende steden (Boston!) en aan feiten als deze veranderde ook het bewust-Amerikaanse optreden van een publicist als Benjamin Franklin (1706-1790) niets. En James Fenimore Cooper (1789-1851) vond voor één Amerikaanse lezer wel honderd Europese, wie het niet deerde, dat zijn edele roodhuiden (Laatste der Mohikanen, 1826) meer waren geïnspireerd door Rousseau en Chateaubriand dan dat ze overeenstemden met de werkelijkheid. Evenwel schreef hij van Am. standpunt; hij legde zijn ruige persoonlijkheid in zijn werken; en dit alles kon niet worden gezegd van Washington Irving (1783-1859), navolger van Steele en Addison. Ook het Amerikaanschap van een dichter als William Cullen Bryant (1794-1878) kwam, misschien dank zij Wordsworth, niet tot volle uiting, al bezong hij de prairies. En het kleurige werk van de geschiedschrijvers William Hickling Prescott (17961859) en John Lothrop Motley (1814-1877), resp. bekend door ‘De Verovering van Mexico’ en ‘De Opkomst van de Nederlandse Republiek’ was al evenmin ten volle Am.

De dichter Henry Wadsworth Longfellow (1807-1882), door studie en reizen thuis in de letterkunde van zowat heel Germaans-Romaans Europa, maakte al vroeg naam en wordt nog steeds gelezen. Hij was een groot navolger, maar toch een kunstenaar; zelfs Baudelaire heeft hem vertaald of nagevolgd. Maar het ongeluk heeft gewild, dat hij het meest is bekend geraakt door een aantal ‘brave’ verzen, vol vals pathos en slechte beeldspraak, en het onderwijs schijnt deze producten maar niet te willen loslaten.

Over Edgar Allan Poe (1809-1849), met zijn algemeen bewonderd gedicht ‘The Raven’, lopen tegenwoordig de meningen uiteen. Poe was feitelijk de uitvinder van het door melodie en rhythme hypnotisch werkende vers; en wie iets anders bij hem zoekt, natuurverering, karakteruitbeelding, epigrammatische wijsheid, of wat ook, komt bedrogen uit. Verder was Poe een groot theoreticus en criticus. Maar stellen critici als Arnold, Taine of Sainte-Beuve ons een schrijver in de eerste plaats voor ogen als denkend en voelend, strevend en lijdend mens, Poe is de vakman, die collega’s keurt op hun meesterschap over het woord en zich interesseert voor structuur. Zijn eigen proza is uiterst verzorgd: essays, parabels, samenspraken, somber-fantastische vertellingen, redeneer-verhalen, waarin wij hem zien als voorloper van Conan Doyle — wetenschappelijke fantasieën, modellen ter navolging voor Jules Verne.

Poe stierf vóór zijn tijd, in treurige en voor zijn land beschamende omstandigheden. Zijn invloed werkt nog steeds door.

HET PURITANISME — MOLENSTEEN OF ZONDENBOK?

Het jonge Amerika gaat er prat op, te hebben afgerekend met het Puritanisme, dat volgens de criticus H. L. Meneken (geb. 1880) aan de kunst geen recht gunt, doordat het alle menselijke waarden herleidt tot goed of kwaad; van ‘wereldse’ muziek niet weten wil; schouwburgen niet duldt; dansen verbiedt; romans wantrouwig besnuffelt; de menselijke natuur verwringt. Voor puriteinse schrijvers, als Emerson, Nathaniel Hawthorne, Melville, zijn hele terreinen van ons zieleleven taboe. Laten de genoemden zich al hebben ontworsteld aan hun steil-calvinistische opvoeding en levensbeschouwing, ze waren nu eenmaal doortrokken van een zuurdesem, die hun belette, het kind bij zijn ware naam te noemen, zodat ze de dingen die ze niet aandurfden, eenvoudigweg negeerden. Echter verdienen de bovengenoemde drie ontegenzeggelijk het epitheton groot, en hun beste werk brengt tevens aan het licht, hoe voor sommigen het zondebesef niet schijnt te bestaan, terwijl anderen het niet van zich kunnen afzetten. Het eerste is het geval met Ralph Waldo Emerson (18031882), een optimistisch dichter-wijsgeer, die nooit een volledig stelsel heeft uitgebroed, en die daarom vaak niet voor vol wordt aangezien, zodat men zijn mooie, stuwende essays, die meer intuïtief zijn neergeschreven dan logisch opgebouwd, ongelezen laat. — Maar een pessimist is de schitterende verteller Nathaniel Hawthorne (1804-1864), die, in het felle besef van het verdorvene in de menselijke natuur, zich voornamelijk verdiept in het Am. puriteinse verleden. Hij brengt de boze machten ten tonele, die de gemoedsrust belaagden van de eerste, om des geloofs wille uitgeweken, vaak onsympathieke, presbyterianen. — Een pessimist is ook Herman Melville (1819-1891), die ons in zijn erotiekloze walvisjagersroman ‘Moby Dick’, een geweldig boek, de eeuwige strijd schildert van de menselijke wil met de ongeziene machten waardoor hij zich weet omringd.

Een zwervend volk schept zelden literatuur; vandaar het langdurige culturele overwicht in de V.S. van het ‘gezeten’ Nieuw Engeland, ten opzichte van het roofbouw plegende en daarom steeds verhuizende Zuiden, en ook ten opzichte van het pionierende Verre Westen, met zijn horden maatschappelijke schipbreukelingen en avonturiers, waarbij velen van buitenlandse afkomst.

Maar voor ieder die zich verdiept in de ‘Grassprieten’ (Leaves of Grass) van de gewezen drukkersjongen, letterzetter, journalist, onderwijzer, ziekenverpleger en ambtenaar Walt Whitman (1819-1892), is het duidelijk, dat hij niet zonder duizenden indrukken te hebben opgedaan, zich had kunnen opwerpen als tolk van de Am. democratie, die hij zag als zonder verleden, maar met een glorierijke toekomst. Tevens echter moet men het op rekening stellen van de vele leemten in zijn kennis, dat hij met allerlei klakkeloze beweringen voor de dag kwam, en voorspellingen deed die de geschiedenis heeft gelogenstraft.

Ook was hij feitelijk geen woordkunstenaar en de edelgesteenten, waarmee zijn reputatie staat of valt, liggen steeds eentje tegelijk in hopen gruis of lagen erts — d.w.z. in eindeloze aaneenrijgingen en eentonige opsommingen. Rijm en metrum hebben voor hem afgedaan; zijn niet zo bijzonder oorspronkelijke vorm — hij had die feitelijk ontleend aan rhetorische prozaschrijvers van alle eeuwen — is zo eenvoudig mogelijk: elke regel is een zin of bijzin, met een rustteken — punt of komma — aan het eind; daardoor berooft hij zich van het grote effect dat een enjambement kan maken.

Er zit tragiek in Whitmans dichtersloopbaan. Hij viert in zijn werk, behalve zichzelf en het heelal, de ‘gemiddelde Amerikaan’. Maar die bleef voor zijn poëzie ongevoelig; metrische composities blijken in wezen democratischer dan ‘vrije verzen’. En de waardering, die Whitman bij zijn leven genoot, kwam niet van de zijde van ‘het volk’, maar van die van de ‘intelligentsia’. Ook zijn navolgers in Amerika, Engeland en Duitsland hebben het nooit gebracht tot echte populariteit.

Hier mag nog worden gewezen op het feit, dat er een soort Whitman-cultus is ontstaan in kringen, die in hem meer zien dan een dichter, en die hem vereren als een waar profeet. Ook mag niet onvermeld blijven dat Whitman zich in zijn prozageschrift van 1871: ‘Democratie Vistas’ (Dem. verschieten) lang niet zo geestdriftig uitlaat over de Am. democratie als in zijn ‘Grassprieten’: hij was als ambtenaar in Washington getuige geweest van te veel corruptie.

Mark Twain (1835-1910) — eigenl. Samuel Langhorne Clemens — gewezen letterzetter, Mississippi-loods, journalist en conferencier, wordt in Nederland, ten onrechte, beschouwd als een Am. Johan Kieviet. Zijn ‘Tom Sawyer’ en ‘Huckleberry Finn’, met hun vaak hevige tonelen, zijn echte jongensromans, en tevens historische documenten: wat er zich in afspeelt zou thans niet meer mogelijk zijn. Twains beste werk is autobiografisch. Gegeven zijn grote schrijverstalenten en de gunst van het lezerspubliek, is het bevreemdend, dat hij niet veel meer blijvends heeft voortgebracht; en verschillende critici hebben zich naam verworven door daarvan de oorzaken na te gaan. We noemen Van Wyck Brooks en Wagenknecht.

Mark Twain was de typische Am. van zijn tijd, onbevangen van blik, steeds gereed met zijn oordeel, zonder cultuur: een barbaar.

In dit opzicht stak zijn vriend Bret Harte (1836-1902) ver boven hem uit, al had ook hij aardig wat beroepen achter de rug, alvorens zijn plaats als erkend schrijver te vinden. Hij vertelt in hoofdzaak van de gouddelvers in Californië en gaf zelfs aanstoot aan hun puriteinse gevoeligheden met een van zijn allerbeste verhalen: ‘The Luck of Roaring Camp’ (De mascot van het Loeierskampement), dat in Am. nog niet is overtroffen en door William Syclney Porter (1862-1910), alias O. Henry, maar een enkele keer is geëvenaard.

Een heel ander iemand was de eenzelvige Henry David Thoreau (1817-1862), een academisch gevormde NieuwEngelander, die jaren lang een boshut bewoonde, en zijn ervaringen, ver van de door hem gehate stad en van de puriteinse dwingelandij, te boek stelde in ‘Walden: Mijn leven in de bossen’ (1854).

De in haar landhuis jarenlang als kluizenaarster levende Emily Elizabeth Dickinson (1830-1886) werd als dichteres van kleine, lyrisch-epigrammatische gedichten pas na haar dood ontdekt, zodat ze pas in de 20ste eeuw haar stempel kon zetten op de poëzie van de V.S. Haar werk staat lijnrecht tegenover dat van Whitman; maar tevens vult ze hem aan. Waar hij zich toont in zijn stoerheid, daar is zij fijn, grillig-meesmuilend. Waar Whitman, als Schiller, zijn millioenen medemensen aan het hart zou willen drukken, daar zegt Emily Dickinson, dat de ziel haar eigen gezelschap kiest en dan de deur sluit.

HET ZUIDEN Opvallend is het, hoe weinig de zuidelijke staten op letterkundig gebied hebben gepresteerd. Zien we af van Poe, Virginiër, zo niet van geboorte dan toch van opvoeding; en van John Gould Fletcher, die, geboren 1886 in Arkansas, nog jong verhuisde naar Massachusetts en zich later blijvend vestigde in Engeland, dan is Sidney Lanier (18421881) de enige zuidelijke dichter van betekenis, vooral met zijn ‘Songs of the Marshes’ (Liederen van het moerasland), waarin hij vaak een zeer eigen toon treft.

George Washington Cable (1844-1925) heeft zich naam gemaakt met zijn schetsen en verhalen van het oude plantersleven rondom New Orleans, terwijl Joel Chandler Harris (1848-1908) in negerdialect dierenvertellingen ten beste geeft. Het zijn de avonturen van Broer Vos, Broer Konijn enz., die de oude neger Uncle Remus opdist aan het zoontje van zijn meester.

Evenwel zijn we pas met de oud-professor James Branch Cabell (geb. 1879) in de echte literatuursfeer. Hij is talenkenner folklorist, geleerde — en tevens een pseudohistoricus en mystificator. Vaak geeft hij voor zijn verhalen bronnen op die nooit hebben gevloeid en autoriteiten die nimmer hebben bestaan; hij verzint zijn motto’s en schrijft ze toe aan een ander. Om hem te begrijpen, moet men goed kunnen lezen en beschikken over een grote algemene ontwikkeling. Hij is realist en fantast tegelijk; schrijft overeen middeleeuws land Poictesme, dat zijn verbeelding heeft geschapen. Hij is een rabelaisiaanse wijsgeer, met wrange bijsmaak. We noemen zijn romans ‘Jurgen’, ‘Domnei’ (Vrouwendienst), ‘Figures of Earth’ (Beelden van aarde). Hij schrijft ook gedichten.

Het werk van Willa Sibert Cather (geb. 1876) is realistisch in dier voege, dat zij zich in haar romans zo goed als geheel op de achtergrond houdt en alle moeite besteedt aan de zelfuitbeelding van haar personen door middel van woord en gebaar. Haar eerste romans (My Antonia; A Lost Lady) behandelen het pioniersleven in het Westen; ‘Shadows'on the Rock’ speelt (honderd jaar geleden) in het Franse Quebec; ‘Death Comes to the Archbishop’ (1927), misschien haar beste werk, in Nieuw Mexico.

VEREUROPEANISEERDEN Howells, oud-consul in Venetië en jarenlang redacteur van Harper’s Magazine, rust in Am.; evenzo de veelbereisde Amy Lowell; EdithWharton stierf in Parijs. De anderen schijnen het Am. stof voorgoed van hun voeten te hebben geschud.

William Dean Howells (1837-1920), een vriend van Mark Twain, genoot lange tijd grote populariteit; waar hij niet moraliseert, maar zich bepaalt tot weergave van indrukken, is hij vaak voortreffelijk (Silas Lapham, 1885). Am. in engere zin is hij niet.

Misschien vertegenwoordigt Henry James (1843-1916) het heimwee naar de Europese cultuur in zijn scherpste vorm. Hij voelde zich als een onterfde en laat dit reeds uitkomen in zijn eerste romans, ‘Roderick Hudson’ en ‘Daisy Miller’. Hij verdiept zich met voorliefde in het lot van heldinnen, die te fijn besnaard zijn voor hun Am. omgeving; en die. te puriteins voor Europa, daar, ondanks kunstschatten en bouwwerken, niet kunnen aarden en dus moeten verkwijnen. Het onderbewuste speelt bij hem een zeer grote rol. Wat velen afstoot is zijn overheersend gevoel voor nuance. Elke volzin heeft bij hem zijn beperkende bijzin, elk bijvoeglijk naamwoord zijn bijwoord; hij is angstvallig precies en deze hebbelijkheid groeit met de jaren.

Edith Wharton( 1862-1937) behoort tot de ‘vierhonderd’, de erkende patricische families van de staat New York, en schrijft mondaine romans, voortreffelijk van taal en stijl, vol opmerkingsgave en ironie. Maar haar meesterstuk, ‘Ethan Frome’, staat op zichzelf en behandelt een aangrijpend dorpsdrama.

Amy Lowell (1874-1925), die ook een groot boek schreef over Keats; HUda Doolittle (geb. 1886), die haar gedichten steeds in het licht zendt onder haar initialen; de van literatuur doortrokken Ezra Loomis Pound (geb. 1885), die met ‘H.D.’ omstreeks 1911 een soort beweging op touw zette (die der Tmagists’); en J. G. Fletcher (geb. 1886), wiens werk voller klinkt en langer aanhoudt dan dat van de drie voorgaanden — ze schrijven allen vrije verzen. Die van Amy Lowell zijn grotendeels decoratief, vol kleuren en metalen; de weinig productieve Ezra Pound is altijd bang, iets te zullen schrijven dat een ander al heeft gezegd. Hilda Doolittle, ze mag kortademig wezen, is de suggestiefste, de elementairste, de meest ‘Griekse’. De gedichten van Fletcher, hoewel eveneens zeer visueel, klinken het volst en houden zich het langst boven de grond. Hij schrijft witte, blauwe, rode ‘symfonieën’.

Thomas Stearns Eliot (geb. 1888), de belangrijkste van de groep, veelzijdig, geleerd, oud-leraar, ex-journalist, is thans uitgever (Faber). Als criticus is hij aanvaardbaar voor menigeen, die het met zijn gedichten niet kan vinden. Vooral die uit zijn eerste tijd zijn cynisch en wrang. Nu en later tracht hij, in theorie, af te rekenen met romantiek en subjectiviteit; vergeefs. De in Brownings trant geschreven ‘Minnezang van Alfred Prufrock’ (1917), die hem beroemd maakte in letterkundige kringen, legt aan zijn schuchtere ‘zanger’ uitdrukkingen in de mond, die zo’n bange persoon nooit zou gebruiken. ‘The Waste Land’ (Het verwoeste land), dat uitdrukking heet te geven aan de maatschappelijke en zedelijke verwording, teweeg gebracht door de eerste wereldoorlog, is voor de gewone beschaafde lezer abracadabra, mede door het zeer onaesthetisch dooreenmengen van Frans, Duits, ja zelfs Sanskrit, met het toch al zeer subjectieve Engels. Later werk is toegankelijker; misschien is zijn overgang tot de Anglicaanse staatskerk daaraan niet vreemd geweest.

NIEUW AMERIKA: HET MIDDEN-WESTEN De meest gelezen vertegenwoordigers van The Middle West, het Amerika van de isolationisten, staan als ‘vaklieden’ niet op één lijn met Hawthorne of Melville. Waarschijnlijk schrijft Theodore Dreiser (1871-1945) het onbeholpenst; hij maakt de indruk van een jongetje, dat met een potloodstompje gewapend, moeizaam zijn eerste brief aan grootvader in het geduldige papier groeft. Sommigen hebben de stijl van Hemingway geprezen, dat waren visuelen, want H. schrijft voor het oog. Overluid gelezen zijn zijn korte zinnen zeer eentonig. Dreiser, weinig vindingrijk van aanleg, zet zijn voorstellingsvermogen aan de arbeid naar aanleiding van krantenberichten en werkt die uit tot lijvige romans, die een ietsje meer ‘gist’ tot meesterstukken had kunnen maken. Hij wordt vooral geboeid door personen voor wie geen zedeleer bestaat, helden en heldinnen, die zich ontpoppen tot misdadigers wanneer dat zo uitkomt (Clyde Griffiths in ‘An American Tragedy’).

Ogenschijnlijk verschilt de levensbeschouwing van Sherwood Anderson (1876-1941) niet veel van die van Dreiser, maar deze half-Italiaanse dromer is onstuimiger en schrijft met meer gemak. En hij houdt zich bij voorkeur bezig met het gemoedsleven van z.g. onbelangrijke mensen, aan wie echter ongewone dingen overkomen in een terrein, dat van prairie verandert in stad en waar persoonlijkheden worden gestandaardiseerd. In ‘Marching Men’ (Mannen op mars), geeft hij zijn indrukken van de Spaans-Amerikaanse oorlog. ‘Winesburg Ohio’ en ‘The Triumph of the Egg’ (De triomf van het ei) zijn bundels vertellingen met veel materiaal voor psychoanalysten.

Van zijn romans noemen we ‘Poor White’, dat het leven schildert van blanke paupers.

Lichter van hand en feller, satirischer, is Sinclair Lewis (geb. 1885), de kleineerder van de gemiddelde Amerikaan (Babbitt!) en dus feitelijk een tegenvoeter van de op zijn ‘pioniers’ verliefde Whitman. Zijn veelgelezen doktersroman ‘Martin Arrowsmith’, is weinig meer dan een aaneenschakeling van sit -ïaties. Stellig ‘vertelt’ Edna Ferber (geb. 1887) beter dan hij. Om haar roman ‘So Big’ heeft men haar bij Hardy vergeleken.

Over de stijl van de ogenschijnlijk alles begrijpende en niets oordelende Ernest Hemingway (geb. 1898) hebben we al iets gezegd. Ter aanvulling diene nog iets over zijn veel nagevolgde naturalistische dialoog, die geen herhalingen schuwt en toch besnoeid is, vaak niet meer is dan gestamel en evenwel zijn uitwerking niet mist. Zijn sympathieën zijn voor mannen van de daad, vooral van het genus torero en bokser. Hij haat sentimentaliteit en lijkt daardoor cynischer dan hij is.

De dichters Edgar Lee Masters (geb. 1869), Carl Sandburg (geb. 1878) en Vachel Lindsay (1879-1931), resp. rechtsgeleerde, veiligheids-specialist en illustrator, lopen zeer uiteen. De eerste twee kan men zich niet denken zonder Whitman als gangmaker; de derde toont zich het sterkst, waar hij zijn van de negers overgenomen tamtamrhythmen ten beste geeft. Met het voordragen van ‘The Congo’ en ‘Simon Legree’ wist hij zalen te electriseren en te bereiken, dat zijn publiek meedeed als antwoordend of onderstrepend koor. Hij was dus, met zijn hypnotische vers, in feite een medestander van Poe.

Edgar Lee Masters schreef tot zijn 25ste jaar niets dan een massa echo’s van Tennyson. Toen echter maakte hij kennis met de z.g. Griekse Anthologie, die vermaarde verzameling van grafschriften enz., waarin allerlei dichters, Staring zowel als de Heredia, hebben gegrasduind. En hij schreef, in felbewogen vrije verzen, een soortgelijke, maar samenhangende verzameling, ‘The Spoon River Anthology’ (1915), dat de grafschriften heette te bevatten van een begraafplaats in het Midden-Westen; met dien verstande, dat elk van wie daar liggen naar waarheid vertelt wat hij heeft doorleefd en nagejaagd, hoe hij heeft gezegevierd of schipbreuk geleden. Het boek sloeg in.

Sandburg bezingt Chicago. Hij wil fel zijn, raak, energiek: het Amerikaanse leven is niet anders, dus: herrieverzen voor stads-herrie. Whitman heeft veel navolgers gehad. Hem is maar één geesteszoon geboren: Sandburg.

DICHTERS VAN HET NOORDEN Bij een volk van 120 millioen is het aantal dichterlijk begaafden legio en een eindoordeel over hun werk valt grotendeels buiten de bevoegdheid van de tijdgenoot. Op dit ogenblik lijken Edwin Arlington Robinson (1869-1935) en Robert Lee Frost (geb. 1875) de belangrijksten, met Stephen Vincent Benet (1898-1943), de dichter van het eigenaardige epos ‘John Brown’s Body’ dat over de Slavenoorlog handelt, vlak achter zich. Elinor Morton Wylie (1885-1928) en de jonggestorven Stephen Crane (18711900, niet te verwarren met Hart Crane) danken hun bekendheid voornamelijk aan hun proza; zij met haar fijn geciseleerde roman ‘Jennifer Lorn’, hij met zijn soldatenverhaal ‘The Red Badge of Courage’ (Onderscheidingsteken voor betoonde moed). Maar Elinor Wylie is op haar best een lyrischer en een minder grillige Emily Dickinson; en de felle ‘elliptische’ vrije verzen van Crane zullen altijd hun bewonderaar vinden.

De handelsagent Alfred Kreymborg (geb. 1883) geeft ons zijn levensloop in ‘Troubadour’ (proza). Deze verkoper van pianola’s is geen verheerlijker van, maar een opstandeling tegen onze vermechaniekte maatschappij en zijn opstandigheid uitte zich aanvankelijk in vrije, vaak dramatische, verzen met eigen techniek. Tenslotte echter is hij weer in traditionele vormen gaan schrijven.

Terwijl Edna St. V. Millay (geb. 1892) het hoogtepunt van haar mystieke jeugdgedicht ‘Renascence’ (Herleving) nooit meer schijnt te hebben bereikt, zijn zowel Frost als Robinson gestadig voortgegaan ‘van kracht tot kracht’. Beiden schrijven in rijm en in ‘blank verse’, Frost als vertolker van het Nieuwengelandse platteland (North of Boston), Robinson, een geweldig vormbeheerser, als op-en-top cultuurmens; hij is lyricus en verteller, trotseert vergelijkingen met Tennyson door zich te wagen aan de Arthur-romances, en met Browning in zijn monologen.

Het Amerikaanse toneel verschijnt pas volwaardig met de zwerver Eugene Gladstone O'Neill (geb. 1888), als zoon van een toneeldirecteur, om zo te zeggen in een schouwburg geboren en getogen. toont zich psychoanalyst in een aantal opmerkelijke dramatische schetsen, zoals ‘The Moon of the Caribbees’ (Maneschijn in West-Indië), en in latere, grotere stukken, zoals ‘The Emperor Jones’. Hij waagde zich aan allerlei experimenten met maskers e.d., die niet steeds goed uitvielen als literatuur; als kijkspelen trokken ze.

Elmer L. Rice (geb. 1892), met meer humor begaafd dan waarover O’Neill beschikt, stelt, met expressionnistische middelen, het gestandaardiseerde Am. leven aan de kaak in ‘The Adding Machine’ (De rekenmachine) en geeft ons, realistisch, een brok grote-stadsleven in het veelbewonderde ‘Street Scene’.

NAOOGST Terugblikkend op ons overzicht, worden we gewaar, dat verscheidene namen ons nog ontsnapt zijn, zelfs op het gebied van roman en vertelling. De om zijn dierenverhalen beroemde Jack London (1876-1916), Irvin Shrewsbury Cobb (1876-1944), die zo boeiend kan schrijven over rechter Priest en zijn kring, de kleurige romanticus Joseph Hergesheimer (geb. 1880), de veelzijdige Christopher Darlington Morley (geb. 1890), de al te fijngevoelige dichter Conrad Potter Aiken (geb. 1889), de op pathologische gevallen beluste William Faulkner (geb. 1897), Thornton Niven Wilder (geb. 1897), ontvluchter van het heden.

Daar is vooral John Dos Passos (geb. 1896), wiens onder invloed van de film staande techniek vaak vermoeit; die van alles, advertenties, krantenberichten, strooibiljetten enz., in zijn verhalen pakt en die ons met zijn ‘Manhattan Transfer’ (De Manh. spoorpont) een historisch document heeft geschonken, maar geen meesterstuk voor alle tijden. Het is trouwens zeker, dat met de jaren een aantal namen zullen opduiken die nu verloren gaan in het geschreeuw van de boekenmarkt.

Aan het in 1896 verschenen ‘The Country of the Pointed Firs’ (Het land van de spitse dennen, d.i. Maine) van de vrij onbekende Sarah OrneJewett (1849-1909) zal ongetwijfeld een lang leven beschoren zijn.

Nog dienen een aantal publicisten, critici en biografen te worden genoemd; de beeldenstormer H. L. Meneken (geb. 1880), de bekwame literaire keurder Henry Seidel Canby (geb. 1878), de biografen Van Wyck Brooks (geb. 1886), Mark van Doren (geb. 1894) en Carl van Doren (geb. 1885) en de grote psycholoog-literator John Livingston Lowes (geb. 1867), die zich een blijvend monument stichtte met zijn schitterende studie over Coleridge: ‘The Road to Xanadu’.

En dan George Santayana (1863-1946) wijsgeer-dichter als Emerson, minder rooskleurig dan deze, maar geenszins neerdrukkend. De invloed van een groep andere theoretici schijnt aan het ebben. We bedoelen de neohumanisten, de professoren Irving Babbitt (1865-1933) en Paul Elmer More (1864-1937). Zij bestrijden Rousseau en de Romantiek. Hun levensbeschouwing is echter te negatief om geestdrift te wekken; trouwens, zij vertrouwen de geestdrift niet — als romantisch.

Evenwel blijft het Amerikaanse volk romantisch èn sentimenteel. Zijn schrijvers mogen gedesillusioneerd optreden — zijn kinderen zingen ‘Old Kentucky Home’.

W.VAN DOORN

A. G. van Kranendonk, Geschiedenis van de Amerikaanse Literatuur, 1946. L. Untermeyer, Modern American Poetry, an Anthology, 4de dr. 1930.