Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Persoon (als totaliteit)

betekenis & definitie

De huidige psychologie onderscheidt zich in haar opzet fundamenteel van de aan haar voorafgaande stadia dezer wetenschap in de 17de, 18de en 19de eeuw. Zoals wij reeds eerder zagen, wordt het, streven der psychologen dan beheerst door het pogen, allereerst de meest eenvoudige, niet verder analyseerbare elementen van het geestesleven aan te wijzen; deze houdt men ook in het ontwakende geestesleven van de zuigeling voor de in chronologische zin eerst-aanwezige.

Uit deze elementen tracht men dan de meer gecompliceerde belevingen op te bouwen door het aanwijzen van de wetten, volgens welke deze elementaire belevingen elkander aantrekken, zich met elkaar verbinden en zo tot grote verscheidenheid geraken.

Kennelijk is de wijze, waarop de natuurwetenschap getracht heeft, uit de beweging van zo eenvoudig mogelijke lichamen, zogenaamde stoffelijke punten, door verbinding dier punten de bewegingen van meer gecompliceerde lichamen af te leiden, het voorbeeld geweest van deze beschouwingswijze. Wij hebben in paragraaf 1 ook gezien, dat de meest uitgewerkte vorm van deze theorie te vinden is oorspronkelijk bij Locke (later nog uitvoeriger uitgewerkt door Herbart);

de oorspronkelijke elementen zijn daar ‘voorstellingen', kenniselementen, die ontstaan door de prikkeling van één zintuig op enkelvoudige wijze. Alle andere bewustzijnstoestanden ontstaan uit de verbinding van zulke elementaire ‘voorstellingen’, ook wel ‘gewaarwordingen’ genoemd, als: rood, bitter, hard.

De nieuwere psychologie, uit hoeveel verschillende scholen zij ook bestaat (zie paragraaf 3, slot), gaat de lijnrecht tegenovergestelde weg. Zij is ervan overtuigd, dat het primaire, zowel in chronologisch als in logisch opzicht, niet een enkelvoudig, verder niet analyseerbaar gegeven is, maar iets heel samengestelds, een belevingstoestand, waarin zuigeling (of dier) nog in een uiterst weinig afgebakende samenhang staat met het omringende milieu, een toestand, die wij uit het zoveel verder gedifferentieerd geestesleven het beste benaderen door ons te herinneren onze beleving, als wij beginnen te ontwaken uit een diepe, droomloze slaap of uit narcose.

De volgende observatie van de scherpe Engelse waarnemer W. H. R. Rivers, die ik verkort en enigszins vrij vertaald weergeef, zal waarschijnlijk ook kunnen helpen om die oorspronkelijke toestand en zijn overgang naar een meer gedifferentieerde toestand wat nader te verduidelijken. De genezing van een doorgesneden zenuw in de arm bleek in twee, duidelijk gescheiden stadia van gevoeligheid te verlopen, die hij als het protopathische en epicritische als volgt tegen elkaar afgrenst. In het protopathische stadium zijn de gevoelens uiterst vaag en onscherp, zodat iedere bepaaldheid van onderscheiding of plaatsbepaling ontbreekt. De nadruk ligt geheel op de gevoelszijde, doorgaans van onprettige aard. Dit gevoel leidt tot abrupte en onstuimige bewegingen, die het geprikkelde lichaamsdeel verwijderen van de oorzaak der prikkeling. In dit stadium ontbreken alle gegevens, waardoor wij de aard van een voorwerp herkennen, dat met ons lichaam in aanraking is. Wij beleven niets meer gedifferentieerds dan dat er ‘iets’ is, en dat dat prettig of onprettig is.

Het tweede stadium wordt gekenmerkt door beginnende terugkeer van die eigenaardigheden van de normale huidgevoeligheid als nauwkeurige onderscheidingen plaatsbepaling, met behulp waarvan wij in staat zijn, de aard van een voorwerp in aanraking met de huid te herkennen en daarnaar ons gedrag te regelen.

Wanneer de genezing van de zenuw nog zo weinig is voortgeschieden, dat het tweede, epicritische stadium eerst sedert kort is bereikt, kan men door sterke plaatselijke afkoeling experimenteel het protopathische stadium weer in ’t leven roepen, waarin alleen reflexbewegingen zonder nauwkeurige localisatie en object-herkenning optreden. Dit gaat gepaard met een vager worden en een ‘uitstralen’ van het gevoel; wordt de zenuw dan weer op normale temperatuur gebracht, dan komt het vermogen om nauwkeurig te onderscheiden en om nauwkeurig omschreven bewegingen uit te voeren weer terug.

Hoe primitief voor het verder gedifferentieerde en hoger ontwikkelde bewustzijn het protopathische stadium ook moge zijn, de primitieve bewustzijnstoestand van de zuigeling moeten wij ons nog veel vager en ongedifferentieerder denken. Reeds hierom, omdat wat Rivers als protopathisch beschrijft, toch weer een moment is van, of plaats grijpt in een geheel, dat zelfbewustzijn heeft, waar dus een duidelijk ‘Ik’ aanwezig is, dat onderscheiden is van ‘zijn’ waarnemingen en daar weet van heeft. Anders zou het immers volslagen onmogelijk zijn, dat die waarnemingen in taal zouden worden uitgedrukt of althans enigszins worden benaderd en zo althans vagelijk te onzer kennis worden gebracht.

Het bewustzijn van de pasgeborene moeten wij ons nu geheel overeenkomend denken met dat van het dier, dus als louter perceptie, die in het geheel niet in apperceptie kan omslaan, als een bewustzijnstoestand dus, waaraan alle zelfbewustzijn ontbreekt. In de autobiografie van Helen Keiler, het Amerikaanse meisje, dat door een hersenontsteking op haar tweede jaar gehoor en gezicht verloor en daardoor, totdat zij ongeveer haar negende jaar bereikte, van alle geestelijk contact afgesneden was, komen vanuit de herinnering uit later tijd ook pogingen tot beschrijving van iets dergelijks voor. Van een ‘Ik’ kan dus in deze toestand van de belevende persoon nog in ’t geheel niet gesproken worden, want tot dat ‘Ik’ behoort naar het wezen daarvan de duidelijke splitsing tussen het appercipiërende Ik en de geappercipieerde inhoud, dus dat wat men de subjcctobjectsplitsing noemt.

Deze splitsing, nog niet bestaande in de persoonstoestand, die aan alle zelfbewustheid voorafgaat, blijkt op hoger niveau, volgens de mededelingen der mystieken, weer te kunnen verdwijnen. Dat wij in de toestand van de pasgeborene, ondanks zijn verregaande analogie met de animale perceptie, toch reeds van een ‘persoonstoestand' spreken, ligt niet in dat, wat wij in die toestand als werkelijk aanwezig moeten aannemen, maar in de aanleg, die wij daarin als in een menselijke toestand onderstellen. En hetzelfde geldt van diepe verdovingstoestanden of zware abnormaliteiten.

Wij kunnen ook nog trachten, deze van onze gewone gedifferentieerde taal zo ver afliggende perceptie, die zich daarom zo heel moeilijk in die taal laat beschrijven, aldus aan te duiden: de pasgeborene ‘heeft’ niet geappercipieerde inhouden, die hij van zijn ‘Ik’ onderscheidt, nog minder ‘heeft’ hij elementaire gewaarwordingen, gelijk de oudere psychologie aannam, maar hij ‘is’ de ongedifferentieerde perceptie, waarin zijn persoon nog met de omgeving versmelt.

Aan het tot stand komen van deze nieuwere inzichten, die de grondslag vormen van wat men thans totaliteitspsychologie noemt, hebben allerlei richtingen en stromingen in de psychologie meegewerkt.

De methodologische bewustwording der verandering danken wij misschien in de eerste plaats aan de groep der Berlijnse Gestaltpsychologen. Daartoe behoort o.a. W.Kohier, die zich in het bijzonder door zijn proeven met chimpansees verdienstelijk heeft gemaakt. Deze geven een zeer duidelijk inzicht in het fundamentele verschil tussen dierlijk en menselijk bewustzijn (Vgl. Deel VI). Het eerste boek over kinderpsychologie, geschreven met de uitgesproken bedoeling om deze diepgaande omwenteling in de psychologie te doen zegevieren, waren de ‘Grundlagen der psychischen Entwicklung’ van K. Koffka, die tot dezelfde groep behoort. Maar ook Karl en Charlotte Biihler, die tot de zogenaamde Würzburger school behoren, Max Scheler uit de school der faenomenologen, William Stern de stichter der personalistische psychologie, en nog een aantal anderen hebben zich hier verdienstelijk gemaakt.

Een voor de gehele psychologie buitengewoon belangrijke toepassing vinden deze nieuwere beschouwingen al aanstonds, als gevraagd wordt naar onze kennis van het bestaan van andere personen dan wijzelf. In de oudere psychologie werd die vraag gedurende lange tijd beantwoord in deze zin, dat wij tot die kennis komen door een analogiebesluit. Wij weten, dat onze belevingen gepaard gaan met lichamelijke veranderingen van zeer bepaalde aard; overal nu waar wij in andere lichamen met onze zintuigen, gelijksoortige verschijnselen waarnemen, concluderen wij — zo beweerde men — dat daar ook gelijksoortige belevingen als de onze in te vinden moeten zijn, en daar die belevingen alleen als toestand van ons Ik mogelijk zijn, moeten die andere belevingen begrepen worden als toestanden van een gelijksoortig Ik. Nu werd reeds door een der oudere psychologen uit de eerste jaren dezer eeuw, Th. Lipps, een scherpzinnige critiek op deze redenering geoefend.

Het hoofdpunt kwam hierop neer: onze eigen uitdrukkingsbewegingen kennen wij helemaal niet in nauwe overeenstemming met die van anderen. Want de laatste zijn ons hoofdzakelijk door het gezicht gegeven, maar zelfs als wij als een toneelspeler onze uitdrukking voor een spiegel zouden constateren, is dat niet de wijze, waarop wij onze uitdrukkingsbewegingen direct leren kennen. Want dit geschiedt juist door ons spiergevoel en onze spier- en gewrichtsbewegingen (het kinaesthetische zintuig, beneden onder 7a), die wij van anderen in het geheel niet kennen, en nooit kunnen waarnemen. Tevergeefs wezen de voorstanders der analogiebewering daartegenover op het geluid. Als wij onze eigen lach horen, plegen wij vrolijk te zijn; als wij nu een lach horen, die wij niet zelf veroorzaken, moeten wij wel tot de conclusie komen, dat daar een ander ‘iemand’ is, die die lach veroorzaakt. Immers deze redenering is toch wel al te spitsvondig en voor dit doel uitgevonden.

Evenwel moeten wij, om niet onbillijk te worden, hier van een onderscheiding gewagen. Het was niet de bedoeling van de voorstanders dezer theorie, te beweren dat deze redenering feitelijk vaak gemaakt zou worden. Dat reeds de zuigeling en het dier andere mensen en dieren herkennen en dus hun aanwezigheid percipiëren, is zeer moeilijk betwistbaar en heel zelden betwist. En het is wel nooit bij iemand opgekomen dergelijke analogiebeweringen bij hen te onderstellen, of bij de overgrote meerderheid der normale volwassen mensen.

Wat de analogiebewering bedoelt aan te geven, is dan ook niet de wijze waarop in het normale geval genetisch de zekerheid van de overtuiging omtrent het bestaan van andere personen tot stand komt; zij meent slechts de enige weg aan te geven, waarlangs zulk een overtuiging, hoe dan ook ontstaan, achteraf denkend gerechtvaardigd en tegen critiek verdedigd kan worden. Haar voorstanders zeggen dan ook, dat zij niet in eigenlijke zin een psychologische stelling verdedigen, maar een kennistheoretische of metafysische. Maar daar de houdbaarheid van de gehele inhoud der psychologie staat en valt met deze bewering, is het wel duidelijk, dat ook de psycholoog bijzondere belangstelling moet hebben voor de rechtvaardiging van deze kennis.

Lipps komt nu, wat dit betreft, niet veel verder dan tot de constatering, dat wij in het vertrouwen van onze ervaringen omtrent de juistheid van onze beweringen over andere bewuste wezens te doen hebben met een instinct, even betrouwbaar als alle andere instincten; aan dit instinct geeft hij ter nadere aanduiding nog de naam van het instinct van ‘invoeling’. Deze naam is ontleend aan het terrein van de aesthetica.

De nieuwere beschouwingen nu gaan veel verder. Zij beweren, dat het ‘Ik’, dat bewustzijnstoestanden ‘heeft’, volstrekt niet als de oorspronkelijke oerzekerheid mag aangezien worden, waartoe men moet trachten alle andere zekerheid terug te voeren. Dit is speciaal cartesiaanse kennistheorie en metafysica, waardoor zowel de ‘dingen’ als de andere ‘Ikken’ afhankelijk worden gemaakt van het ‘eigen Ik'. Het kennistheoretische idealisme is niets anders dan de uitkomst, die men uit dit geheel van redeneringen achteraf voor de dag haalt, nadat men het eerst in de onderstellingen neergelegd heeft. Naar de nieuwere opvatting echter zijn deze drie hoofdbegrippen (of categorieën): het Ik, de lichamelijke buitenwereld, de andere Ikken, van volkomen vergelijkbare zekerheid en betrouwbaarheid. Alle drie zijn zij verbijzonderingen uit de uitermate vage perceptiestroom zonder subject-objectsplitsing, die het bewustzijn op de laagste trap kenmerkt. Dat kan dus ook aldus uitgedrukt worden: het ‘wij’ is oorspronkelijker en fundamenteler dan het ‘Ik’.

In zulk een stroom van gemeenschappelijk of collectief bewustzijn wordt nu ook opgenomen wat in de ogen van een toeschouwer, die wèl in de subject-objectsplitsing staat, een ‘nieuw lid’ heet. De ‘taal’ op haar laagste niveau van ‘inwerkingsmiddel’ (zie paragraaf 7c), waartoe ook de dierentaal behoort, is daartoe een zeer krachtig hulpmiddel. Als één dier van een kudde een alarmroep uitstoot, raken alle dieren in gemeenschappelijke angst; als één bij, beladen met stuifmeel, thuiskomt en de merkwaardige ‘dans’ gaat uitvoeren, die het teken is van de ontdekking van een nieuw oogstveld, raken alle werkbijen, die het ruiken en zien, in de opwinding van de oogst; als een zuigeling door een uitwendige prikkel gaat schreeuwen, is weldra de gehele crèche — voor zover niet speciale omstandigheden het weerhouden — in deze beleving mee betrokken.

Eerst langzaamaan komen bij de normale zuigeling en kleuter — in tegenstelling met het dier, dat hier nooit boven uitkomt — onderscheidingen tot stand, vergelijkbaar met de overgang van het protopathische naar het epicritische niveau. D.w.z. uit dit oer-wij komen zoetjesaan de afbakeningen voor de dag, die wij met ‘Ik’, de ‘ander’, ‘een ding' aangeven. Voor zover hier van duidelijke prioriteit gesproken kan worden, komt dit wellicht eerder aan ‘de ander’ dan aan levenloze dingen toe. Dit althans is met zekerheid geconstateerd omtrent de eerste ontwikkeling van menselijk bewustzijn; dat de zuigeling het allereerst op specifiek menselijke wijze reageert — nl. met een glimlach — niet op enige dingwaarneming, maar op de waarneming van de menselijke stem, staat vast.

Er is dus ook geen enkele reden, waarom die afbakening met de categorie ‘de ander’ meer rechtvaardiging zou behoeven dan die met de categorie ‘ding’, of ‘oorzaak’, of ‘Ik’. Of waarom de eerstgenoemde categorie tot haar zekerheidstelling tot een der laatstgenoemde zou moeten worden herleid, gelijk de door Lipps en anderen bestreden theorieën trachten te doen. Of juister, de aanleiding tot zulk een poging kan alleen ontstaan uit de stilzwijgende of openlijk uitgesproken aanvaarding van een metafysica, volgens welke het ‘Ik’ boven elke andere categorie een voorsprong van geldigheid en onbetwijfelbaarheid heeft, omdat dit ‘Ik’ in wezen identiek is met, een ‘vonkje’ voorstelt van de oergeest der wereld.

Van zulk een metafysica uit is het duidelijk, dat men alle andere hoofdbegrippen eerst ziet als secundair en ze uit dit eerste tracht af te leiden. Wanneer dus de huidige psychologie, in tegenstelling met die van de vorige eeuw, geen behoefte voelt aan een zodanige afleiding, toont dat voor de deskundige toeschouwer, dat de huidige psychologie minder dan de voorafgaande vastgebonden ligt aan zulke speciale metafysische vooronderstellingen en hun consequenties. In ’t bijzonder maakt de meestal onuitgesproken en dus ook niet verder verdedigde onderstelling (axioma): ‘de dingen, dieren en andere mensen zijn voortbrengselen van mijn bewustzijn’ plaats voor de — eveneens meestal onuitgesproken — stelling: ‘mijn bewustzijn is er naar zijn aard op aangelegd, niet alleen zichzelf, maar evenzeer de dingen, dieren en de andere mensen te kunnen begrijpen’.

Terloops hebben wij in het voorgaande reeds kennis genomen van een verdere hoogst belangrijke eigenschap van de persoon, of wij daarmede nu dit eigen of het andere Ik op het oog hebben. De vergelijking van dierlijk en menselijk leven deed nl. een beroep op ons aller weten, dat de persoon niet gedurende zijn gehele leven en nog veel minder gedurende dat leven in alle opzichten op hetzelfde niveau leeft. De zuigeling is in feite nog niet boven het peil van dierlijk leven uit, al is hij daartoe naar zijn aanleg voorbestemd. In de droomloze slaap vallen mens en dier tijdelijk terug op het peil van het vegetatieve leven, dat van het animale o.a. daardoor onderscheiden is, dat men aan een dier iets kan ‘leren’, het ‘ervaringen' kan bijbrengen, die het van te voren niet bezat.

In sommige opzichten, vooral kwantitatieve, komen echter alle levende wezens, voor zover wij weten, volkomen overeen met het gedrag der levenloze dingen. Het ‘gedrag' van een kat of een kind, vallende van de Westertoren, wordt althans bij eerste benadering beheerst door eenzelfde wet der eenparig-versnelde beweging als dat van een stuk lood of ijzer. Daaruit wordt tevens duidelijk, dat men vooral niet mag zeggen, dat gedragingen op een bepaald niveau die op andere niveau's uitsluiten. Integendeel sluit de hogere structuur altijd de lagere in; zij is niet mogelijk zonder dat tegelijk ook gedrag van het lagere niveau te constateren valt. Men kan zeggen, dat de hogere structuur noodzakelijk en te allen tijde haar geworteldheid in de lagere onderstelt.

Voorts is het duidelijk, dat wij, van verschillend peil of verschillend niveau sprekende, daarmede niet een volkomen uniformiteit bedoelen aan te duiden. Het menselijk leven op zijn hoogste niveau onderscheidt zich duidelijk waarneembaar van het juist ontluikende zelfbewustzijn, iets van soortgelijke aard kunnen wij opmerken bij de vergelijking van het gedrag van Köhlers chimpansees en de kippen, kakkerlakken of eencelligen, waarmede andere dierpsychologen experimenteerden .

In dit verband rijst de vraag: moet men de verschillende vormen van gedrag op menselijk niveau nog weer onderscheiden, of ze alle als van juist dezelfde aard beschouwen? En, zo neen, welke grens zou men dan dienen te trekken? Een psychologie, die ernaar streeft, zich op de wijze van de exacte natuurwetenschap zoveel mogelijk van elke waardebeoordeling te onthouden, zal geneigd zijn de vraag ontkennend te beantwoorden. Evenwel zou op dezelfde grond ook reeds het spreken van hogere en lagere niveau's moeten worden afgekeurd; de psychologie is nu eenmaal door haar onderwerp veel te nauw met zulke wetenschappen van de geest als taalwetenschap, cultuurwetenschap, ethiek, opvoedkunde verbonden om zich volledig van alle waardering te kunnen onthouden. En in sommige van haar onderdelen: psychologie van het denken, godsdienstpsychologie, karakterologie, is die volledige onthouding zeker onmogelijk, al is het onbetwistbaar, dat de toepassing met grote voorzichtigheid en soberheid dient te geschieden.

Eén onderscheiding is in dit opzicht o.i. voldoende aanbevelenswaardig, om haar hier te vermelden: die tussen het ‘humane’ niveau in engere zin en het ‘absolute’ niveau. Tot de ‘humane' laag van het geestesleven rekent men dan alles wat, essentieel boven het ‘animale’ uitgaande, intellectuele, morele, aesthetische vorming vertoont, d.w.z. beleefd wordt als in relatie staande tot theoretische, ethische of aesthetische normen. Alles dus wat de helderheids- of bewustzijnsgraad van een beoordeling, van een betrekking op waarden of een ‘meten’ aan waardemaatstaven draagt.

Maar in dit alles heeft nog niet samenvatting tot één synthese plaats gehad; het hoogste niveau van het persoonlijk leven, de diepste kern van de persoonlijkheid wordt in zulk een beleving nog niet betrokken. Dat is eerst het geval als het Tk' zich bewust wordt van zijn verhouding, niet tot dit of dat speciale stuk werkelijkheid, niet tot het ene of andere waardegebied, niet slechts functionneert met het ene of andere van zijn vermogens onder tijdelijke uitschakeling van andere, maar met al zijn vermogens gelijktijdig in denken, schouwen, willen zich bewust is van zijn verhouding tot de oergrond, het geheel der dingen. Alleen in religieuze taal kan zulk een doorleving worden uitgedrukt. Al naar mate men op pantheïstisch-impersonalistisch of personalistisch standpunt staat, zal men het bereiken van deze sfeer van het absolute aanduiden als de bewustwording van onze samenhang met het Al of de cosmos, of van ons staan tegenover God.

Zoals wij zoëven reeds opmerkten, zijn er op éénzelfde niveau nog duidelijke verschillen te constateren. Het humane niveau kenmerkt zich naar huidige alyersci,men gemeen geldende overtuiging door de verantwoordelijkheid voor de op dat niveau begane daad, in tegenstelling b.v. met wat een dier of een mens onder zware narcose of in diepe slaap, in gloeiende koorts, of wat een zuigeling of kleuter doet, die nog geen ‘weet’ heeft van zijn gedrag. Toch kunnen wij alle verantwoordelijke gedrag niet over één kam scheren.

Er zijn tal van redenen, die een verminderde verantwoordelijkheid in ’t leven kunnen roepen. Het is een der belangrijkste practische toepassingen der psychologie, deze verschillen te leren kennen en herkennen, en van de opvoedkunde, om het kind en de jonge mens tot volle verantwoordelijkheid op te voeden. In de Opvoeding zullen wij dan ook op deze zijde der zaak nader ingaan.

Hier willen wij nog slechts kort op twee groepen van omstandigheden wijzen, die in de richting van verminderde verantwoordelijkheid werken: één zeer alge meen en normaal, dat in het leven van geen mens ontbreekt, de vermoeidheid; de andere veel zeldzamer en specialer, kunstmatig of door ziekte in het leven geroepen, die men als de groep der echte depersonalisatie-toestanden kan omschrijven.

In de tijd, waarin het verrichten van ‘metingen’ als de eigenlijke taak der wetenschap werd aangezien, heeft men de aandacht sterk gericht op bepaalde lichamelijke prestaties, die met behulp van daartoe geconstrueerde instrumenten inderdaad in arbeidseenheden konden gemeten worden. Maar ook in de huidige testonderzoekingen spelen vermoeidheidsproeven een belangrijke rol. Men gaat b.v. na, hoe prestaties op een overzichtelijk, goed constant te houden niveau: werk aan de lopende band, eenvoudige rekensommetjes, doorstrepen van bepaald aangewezen cijfers of andere tekens op aangegeven manier, in de tijd verlopen. Op sommige van zulke gevallen zullen wij nog moeten terugkomen.

Een van de grote verschilpunten in de huidige en de vroegere behandeling is nu echter juist het veel sterker op de voorgrond treden thans van het gezichtspunt der totaliteit. Terwijl men vroeger een min of meer onvermijdelijke causale samenhang zag tussen zekere prestaties en zekere intensiteit van vermoeidheidsgevoel, geeft ook de psycholoog — want de mensenkenner heeft daarmede altijd gerekend — bij zijn werk veel scherper acht op de versterking of compensatie van dat gevoel door de totale instelling van de persoon, in 't bijzonder op haar belangstelling. Naast zeer waardevolle zijden heeft het feit van de opheffing van vermoeidheidsgevoel door grote belangstelling ook gevaarlijke kanten, in ’t bijzonder door het veroorzaken van ernstige oververmoeidheid en uitputting.

De depersonalisatie-verschijnselen kunnen wij hier slechts even aanstippen. Zij kunnen zover gaan, dat het leven van de persoon in tweeën gescheiden schijnt, zodat hij zich in de ene periode niets meer van de andere bewust is. Deze verschijnselen trokken bij hun ontdekking grote aandacht en gaven aanvankelijk zelfs aanleiding tot de mening, dat inderdaad de eenheid der persoonlijkheid verbroken kon worden.

Nauwkeuriger studie en vooral de ontdekking van het onbewuste, toonden spoedig de onhoudbaarheid dezer opvatting. Alleen in het bewuste leven was de band verbroken; in het onbewuste of onderbewuste bleken de twee delen der persoon een volkomen duidelijke eenheid met sterke onderlinge werking te vormen.

Een indertijd zeer veel opzien barende vorm van deze verschijnselen is de hypnose. Dit is een soort van partiële droomtoestand, waarin echter de normale bewegingsmogelijkheid wordt bewaard en soms de zintuigelijke waarneming in hoge mate wordt versterkt door de inwerking van de hypnotiseur op de persoon in kwestie. Allerlei opdrachten, die de hypnotiseur in de toestand van grootste influenceerbaarheid gegeven heeft, worden in de daaropvolgende ‘post-hypnotische’ toestand uitgevoerd alsof zij spontane invallen van de gehypnotiseerde waren. Wanneer die opdracht echter niet strookt met diens eigen aard, komt zij alleen onder sterke weerstand en bij ernsthandelingen van grote betekenis in het geheel niet tot stand.

De aanvankelijke mening, ook in gerucht makende romans en drama's neergelegd, dat men op deze wijze anderen zou kunnen dwingen tot daden, die strijden tegen hun hele persoon, bleek dus niet houdbaar. Bovendien blijken slechts weinig personen zonder hun uitdrukkelijke medewerking of althans goedkeuring onder hypnose te kunnen worden gebracht. In het begin dezer eeuw heeft men zich een tijd lang heel veel voorgesteld van hypnotische behandeling van geestes- of zenuwziekten. Voor dit doel is de hypnose echter sterk op de achtergrond geraakt door de opkomst der psychotherapeutische behandelingswijzen, tot welker psychologische grondslag, die ook voor het gezonde zieleleven van de allergrootste betekenis is, wij thans overgaan.