Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Psychofysich parallelisme en psychische causaliteit

betekenis & definitie

Wij hebben in de paragraaf over de geschiedenis der psychologie gezien, dat Spinoza, om de moeilijkheid te ontgaan van de inwerking van het lichaam op de geest of omgekeerd, beide gaat beschouwen als twee aspecten van éénzelfde oerwerkelijkheid, die beide aspecten onverbrekelijk en één-éénduidig met elkaar verbindt, d.w.z. zó, dat met één bepaalde lichamelijke toestand ook steeds slechts één bepaalde geestelijke toestand correspondeert en omgekeerd.

Of om te blijven in het daar reeds genoemde beeld van de klok: een lichamelijke en daarmede gelijktijdige geestelijke toestand zijn niet anders dan de twee wijzerstanden van eenzelfde klok, die twee wijzerplaten heeft, één aan de vóór- en één aan de achterzijde, elk met haar twee wijzers op dezelfde assen draaiende, zodat zij noodzakelijk altijd hetzelfde aanwijzen. Men noemt deze leer die van het psychofysisch parallelisme (wegens het noodzakelijk ‘evenwijdig' lopen van lichaams- en bewustzijnstoestanden).

Onder de invloed van soortgelijke misverstanden als waarover wij reeds eerder spraken, is deze beschouwing in de 19de eeuw in wijde kringen van filosofen en psychologen aanvaard. Want men zag er het aangewezen hulpmiddel van het denken in, om dezelfde volstrekt onverbrekelijke samenhang tussen oorzaken en gevolgen, die men op materieel gebied als bewezen aannam, ook op geestelijk gebied aan te tonen. Immers, wanneer de bewustzijnstoestand A met de lichamelijke (of nader de hersen-) toestand A' één-éénduidig verbonden is, uit A' met in beginsel berekenbare noodzakelijkheid een latere hersentoestand B' volgt en met deze weer een bewustzijnstoestand B één-éénduidig verbonden is, volgt ook met volstrekte noodzakelijkheid op de bewustzijnstoestand A na dezelfde tijd de bewustzijnstoestand B. Daarmede is dan het determinisme, dat in de 19de eeuw bij velen in zo hoge gunst stond, ook voor de psychische verschijnselen bewezen.

Voor de psychologie van de mens vloeien daaruit uitermate verstrekkende gevolgen voort. Want de uitzonderingstoestand van de mens, nl. dat hij het enige wezen is, dat handelingen verricht, die van zijn wil afhangen, in die zin, dat hij ze ook niet of anders zou kunnen verrichten, komt daardoor te vervallen. En daardoor vervalt ook de mogelijkheid om de mens alleen — in tegenstelling met alle dieren en dingen — voor die handelingen verantwoordelijk te stellen, omdat hij in zijn wil een nieuw beginpunt van causale invloed zou bezitten, zodat zijn gedrag niet VOLLEDIG bepaald zou zijn door vroegere toestanden der wereld, b.v. op een tijdstip, waarop zijn lichaam en geest nog in het geheel niet bestonden.

Hoe ernstig dus ook het conflict was, waarin menig denker zich door die consequenties verstrikt zag, men meende in de 19de eeuw vrij algemeen — althans buiten de kringen der exacte natuuronderzoekers zelf, die juist door hun exactheid zich veel voorzichtiger uitspraken — dat men dit conflict als onvermijdelijke conclusie uit het strenge natuurwetenschappelijke denken moest aanvaarden.

Sedert is de situatie echter in drieërlei opzicht aanmerkelijk gewijzigd. In de eerste plaats heeft een nieuwe tak van de wiskunde, de verzamelingsleer, het begrip van een-eenduidige correspondentie, dat men met die evenwijdigheid op het oog had, voor het eerst scherp onderzocht. Daarbij is gebleken, dat men weliswaar tussen , twee verschillende reeksen van gegevens altijd zulk een overeenstemming kan construeren. Dat heeft echter ten gevolge, dat de continue samenhang verstoord wordt, d.w.z. dat wat vlak bij elkaar ligt in de ene reeks correspondeert met gegevens, die in de andere reeks heel ver van elkaar verwijderd kunnen liggen. Alleen wanneer aan een zeer bijzondere voorwaarde voldaan is, vervalt deze noodzakelijkheid, maar aan deze conditie kan nu juist, naar de gehele huidige psychologie, de totaliteitspsychologie, leert, door de reeks der bewustzijnstoestanden ten opzichte van de lichamelijke toestanden niet voldaan worden.

Voor de afleidbaarheid van de latere hersentoestand (of lichamelijke toestand) A' uit de vroegere A, is namelijk nodig een samenhang, die uitgedrukt is in de z.g. wereldformule van Leibniz-Laplace, die in destijds zeer beroemde redevoeringen van de fysioloog E. du BoisReymond over de grenzen der natuurwetenschap haar classieke uitdrukking gevonden heeft. Daarbij wordt als onbetwijfelbaar vooropgesteld, dat een lichamelijke toestand altijd volledig bepaald is door de som van de toestanden van een eindig aantal samenstellende delen. En voorts wordt aangenomen, dat voor elk dier delen een betrekking kan opgesteld worden, waardoor de toestand op alle andere ogenblikken berekend kan worden, wanneer die op één ogenblik voor alle delen bekend is. Met de mogelijkheid, dat een of ander object van onderzoek, b.v. een bewustzijnstoestand, iets meer en dus iets anders zou zijn dan de som van zijn delen, dat hij als een onsplitsbare eenheid zou moeten worden beschouwd, die zich niet leent zelfs tot een gedachte-ontleding in delen, wordt niet gerekend.

Evenzeer wordt als zeker verondersteld, dat zulk een ontleding, die volgens de classieke bewegingsleer {mechanica) der 19de eeuw voor de bewegingen van levenloze voorwerpen altijd toegepast kan worden, ook toepasselijk moet zijn op de bewegingen van levende wezens. Men neemt dat als onbetwijfelbaar aan, omdat men uitgaat van het axioma (de als onbetwijfelbaar vooropgestelde onderstelling), dat de leer der levende wezens, de fysiologie, tenslotte herleid moet kunnen worden tot natuur-en scheikunde, omdat de laatste delen der werkelijkheid, die de levenloze stof vormen (en waarvoor men toen de atomen hield) toch onder alle omstandigheden aan dezelfde wetten moeten gehoorzamen, zij het dan ook in nu eens meer, dan weer minder ingewikkelde bewegingen Hier grijpen nu echter de beide andere wijzigingen in, die wij zoeven op het oog hadden. Een andere tak der nieuwere wiskunde, de topologie, heeft nl.onbetwistbaar aangetoond, dat de onderstelling alsof het geheel nooit meer zou kunnen zijn dan de som der delen, dat dus het geheel bekend zou zijn als alle geïsoleerde delen bekend waren, volstrekt onhoudbaar is. De eigenschappen van een totaliteit, die volstrekt verstoord worden als men haar gaat beschouwen als niet meer dan een reeks van isoleerbare stukken, spelen thans reeds in zo eenvoudige begripsstructuren als de wiskunde behandelt, een zeer gewichtige rol. Het is dus een volstrekt ontoelaatbare onderstelling, dat in de begripsvorming, die op het geestelijk leven betrekking heeft, alleen maar gerekend zou moeten worden met onechte (d.w.z. in isoleerbare elementen splitsbare) gehelen. De huidige psychologie kenmerkt zich juist door de tegengestelde veronderstelling (zie paragraaf 5).

Maar bovendien heeft de nieuwere ontwikkeling der natuurkunde in de kwantentheorie aangetoond, dat reeds voor de levenloze natuur de onderstellingen van berekenbaarheid, waarvan de wereldformule van Leibniz—Laplace—du BoisReymond uitgaat, ontoelaatbare vereenvoudigingen inhouden. Het wereldbeeld van de classieke bewegingsleer, hoe nuttig het ook thans nog moge zijn voor een eerste benadering van de bewegingsverschijnselen in de levenloze natuur, is niet in staat, die in al hun fijnheid en veelvuldigheid te beschrijven; daartoe moet men gebruik maken van veel fijner geschakeerde en soepeler hulpmiddelen van het denken. Het spreekt vanzelf, dat dit dan in nog sterkere mate in de levende natuur moet gelden. Daardoor vervalt echter reeds de volledige berekenbaarheid van de latere lichamelijke toestand A' uit de voorafgaande A, die het wezen van het determinisme uitmaakt.

Wij kunnen hier niet dieper ingaan op de grote omwenteling in het denken, die met deze drie nieuwe inzichten samenhangt. Slechts twee korte opmerkingen:

De meest gangbare aanbeveling van het determinisme, dus tevens de meest gangbare bestrijding van een ruimere en meer soepele begripsvorming, bestaat in het volgende. Verbreking van de VOLLEDIGE gedetermineerdheid van het gevolg door de oorzaak betekent het opheffen van alle causaliteit, het loochenen van alle natuurwettelijke bepaaldheid. Men ontkent dan ALLE regelmaat en kan op elk ogenblik op elke waargenomen toestand de meest willekeurige verandering verwachten. Deze bewering is echter volstrekt onhoudbaar. Men moet streng onderscheid maken tussen determinerende (elke bijzonderheid bepalende) en vrijheid beperkende wetten. Het is zeer wel mogelijk, dat voor enige totaliteit, b.v. een psychofysisch geheel, een bepaalde kwantitatieve wet met volkomen strengheid geldt, b.v. de wet van energiebehoud, terwijl voor die totaliteit, juist omdat zij totaliteit is en dus niet volledig in elementen splitsbaar, geen determinerend wettenstelsel denkbaar is.

Onze tweede opmerking is deze. In de 19de eeuw meende men het psychofysische parallelisme als de enig overblijvende mogelijkheid te zien, als men de z.g. leer der wisselwerking van ziel en lichaam verwierp. Ziel en lichaam werden volgens deze leer gezien als twee zelfstandige wezenheden, elk in zich besloten, met die ene uitzondering, dat de ziel op het lichaam en omgekeerd kan inwerken. Het zal duidelijk zijn, dat volgens de huidige beschouwingen echter geenszins de aanvaarding dier wisselwerking volgt uit de verwerping van het parallelisme. Want lichaam en geest vormen juist samen een totaliteit, waarvan het lichamelijke en geestelijke onzelfstandige momenten of toestanden zijn.

Alleen om redenen van practische werkverdeling moeten dan ook fysiologie en psychologie van de mens van elkaar gescheiden worden; het lichamelijke en het geestelijke zijn slechts twee kanten of eigenschappen van éénzelfde onsplitsbare eenheid. Sommige problemen zal men verreweg het best begrijpen en dus voor wetenschappelijke behandeling toegankelijk maken uitgaande van de geestelijke zijde, andere juist uitgaande van de lichamelijke. Wat b.v. een vriendelijke glimlach van een grijnslach onderscheidt, kan met geestelijke begrippen min of meer scherp worden aangegeven; aan een omschrijving van het verschil in anatomisch-fysiologische begrippen van vergelijkbare nauwkeurigheid valt voorshands niet te denken en de ‘zin’ of de ‘betekenis’ van het beschrevene ligt uitsluitend op geestelijk terrein. En juist als wij letten op zin of betekenis, kunnen twee gebeurtenissen vrijwel samenvallen, terwijl zij, naar de lichamelijke voorwaarden en omstandigheden beschouwd, heel ver uiteen liggen.

Of men een of andere waarheid, b.v. het theorema van Pythagoras, of de wet van energiebehoud uitspreekt in het Nederlands, het Frans of het Russisch, maakt nauwelijks verschil, maar de bewegingen, die tong en lippen in het ene of andere geval maken, lopen zeer ver uiteen. Deze laatste verschillen zijn echter in dit geval voor ons onbelangrijk; slechts wanneer het centrum der probleemstelling zich verschuift en b.v. van de wiskunde of de psychologie van het denken zich verplaatst naar de fonetiek, wordt wetenschappelijk belangrijk, wat zoeven nog volstrekt verwaarloosbaar scheen.

Ph. Kohnstamm, Vrije Wil en Determinisme (ter perse).