Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Karakterologie

betekenis & definitie

Dat het begrip karakter tot de meest centrale der psychologie behoort, betekent geenszins, dat het een der best en langst bestudeerde is in de psychologie als wetenschap. Integendeel.

Gedurende de gehele 19de eeuw was er van wetenschappelijk onderzoek van het karaktervraagstuk nauwelijks sprake. Een eerste schuchtere poging, door Bahnsen omtreeks het midden dier eeuw gedaan, bleef vrijwel onopgemerkt. Wat er over het wezen van het karakter gedacht en gezegd werd, bepaalde zich in hoofdzaak tot herhaling van aloude lekenwijsheid en tot opmerkingen van buitenstaanders. De vakpsychologen hielden zich daarbuiten.

Dat behoeft niet te verwonderen. Een van de redenen, en een zeer belangrijke, hebben wij aan het slot van de vorige paragraaf al genoemd. De abstractie, die ligt in de beschouwing van de alleen maar waarnemende of denkende mens, was als eerste benadering voor de wetenschappelijke analyse onmisbaar. Zolang men niet althans enige helderheid in deze vereenvoudigde probleemstelling had verkregen, kon men moeilijk de veel ingewikkelder vragen aan de orde stellen.

Het was dus juist gezien, dat de psychologen der 19de eeuw dit gebied nog overlieten aan de belangstellende outsider. Maar deze tendentie werd nog zeer versterkt door twee omstandigheden, die in het bijzonder samenhingen met de aard van het 19deeeuwse denken. Men was ervan overtuigd, dat alle wetenschap moet voortschrijden van het elementaire naar het samengestelde; de totaliteit als wetenschappelijk begrip had wel in sommige wijsgerige stelsels reeds een rol gespeeld, maar daardoor was zij juist bij alle beoefenaars der ervaringswetenschappen in een slechte reuk gekomen. En voorts zag men in de 19de eeuw het ideaal van wetenschappelijke objectiviteit onmiddellijk bedreigd, wanneer kwesties van waardering aan de orde kwamen. Nu kan men echter, zoals wij nader zullen zien, in karakterologische vragen niet geheel buiten het waardeprobleem blijven. En dat versterkte de schroom, om zich op dit terrein te begeven, deed die schroom vaak zelfs tot besliste afwijzing groeien.

Vandaar ook het opmerkelijke verschijnsel, dat die studie, die het centrale vraagstuk van het geestelijk leven van de mens betreft, toen zij zich eenmaal stelselmatig begon te ontwikkelen, eerst als onderwerp van een aparte wetenschap, de karakterologie, werd behandeld, of althans van een afzonderlijk onderdeel, enigszins een aanhangsel van de eigenlijke psychologie, dat men dan als speciale psychologie aanduidde in tegenstelling tot de eigenlijke of algemene psychologie. Ietwat merkwaardig, omdat toch de al of niet consequente eenheid in de daden van een mens en de aard van die eenheid niet een vraagstuk vormt, dat slechts sommige mensen of mensengroepen raakt, maar dat zeker niet minder algemeen is dan de onderwerpen, die voorstelling, denken of fantasie betreffen en die juist wel in de algemene psychologie behandeld werden.

Toch was de stroming in die richting zo sterk dat zelfs een denker als W. Stern, voor wie de eenheid van het persoonsleven zozeer richtsnoer van zijn denken is geworden, in zijn ‘Allgemeine Psychologie’ slechts enkele inleidende bladzijden aan het karakterprobleem gewijd heeft en de dieper gaande behandeling klaarblijkelijk zelfs nog in 1935 buiten die algemene psychologie wil houden. Maar al is die houding historisch begrijpelijk, met onze huidige inzichten schijnt zij ons niet meer overeen te brengen; de vraag naar wezen en aard van het karakter kunnen wij op geen wijze als meer ‘speciaal’ zien dan die naar wezen en aard van de zintuigelijke waarneming door oor of oog, of die van het verschil tussen abstract of aanschouwelijk denken.

De acht typen van Heymans Onder de eerste pogingen om dieper inzicht te krijgen in de leer van het karakter, dient die van onze landgenoot Heymans te worden genoemd. Wij blijven er wat langer bij stilstaan, omdat zij in ons land grote bekendheid heeft verworven, ja zelfs nog thans niet zelden als de karakterleer bij uitstek wordt aangezien. Maar ook, omdat zij, naar wij zullen zien, een goed beginpunt is voor een dieper doordringende beschouwing.

Bij de opzet van zijn typenindeling heeft Heymans zich nauw aangesloten bij wat door de eeuwen is overgeleverd van de leer der menging van de lichaamsvochten bij de Griekse artsen Hippocrates en Galenus. Al naar een overmaat van wat zij bloed, gal, zwarte gal en slijm noemden, spraken zij van een sanguinisch, cholerisch, melancholisch, flegmatisch type. Heymans trachtte er zich nu rekenschap van te geven, op welke psychologische kenmerken deze indeling kon berusten, nu de ‘verklaring’ van de Griekse artsen niet meer kon bevredigen. Reeds waren Kant en Wundt hem daarbij voorgegaan.

Kant had de vier typen onderscheiden naar emotionaliteit en activiteit. De melancholici en cholerici onderscheiden zich volgens hem van de sanguinici en flegmatici door groter vatbaarheid voor aandoeningen, de melancholici en sanguinici door het grote verschil in activiteit. Wundt meende dit laatste verschil echter anders te moeten verklaren. Volgens hem onderscheiden melancholici en flegmatici zich van cholerici en sanguinici niet in de eerste plaats door een verschil in activiteit, maar door een verschil in nawerking der aandoeningen. Het is immers zeer wel mogelijk, dat de cholericus, al heeft hij aanvankelijk ook sterker aandoeningen dan de flegmaticus, daarvan aanmerkelijk korter de sporen vertoont dan de laatstgenoemde van zijn in eerste instantie zwakker aandoeningen.

Heymans stelde zich nu de vraag, of niet zowel Kant als Wundt gelijk konden hebben met hun mening, dat naast de door beiden op de voorgrond gestelde aandoeningsvatbaarheid dus zowel de nawerking dier aandoeningen als de geneigdheid tot activiteit fundamentele verschillen in het menselijk gedrag voortbrengen. Mede op grond van een publicatie van Otto Grosz over de nawerking bij hersenprocessen, besloot hij deze drie eigenschappen als de drie grondfuncties bij zijn onderzoekingen te secundaire gebruiken. De nawerking, door Grosz secunfunctje van daire functie genoemd, scheen hem ook daarGrosz om voor zijn onderzoekingen van grote betekenis, omdat zij zich gemakkelijk door fysiologische proeven scheen te laten meten. Een drietal methoden werd daarvoor gebruikt. Deze hadden betrekking:

1. op de tijd, die oog en oor nodig hebben, na het ontvangen van sterke prikkels, om zich weer zover aan te passen dat de zwakste prikkels (vooraf vastgesteld) weer worden waargenomen;
2. op de tijd, gedurende welke het oog ontvangen prikkels nog laat nawerken, zodat zij met nieuwe daarop vallende tot een geheel versmelten.

Thans zou men wellicht deze proef het liefst met een film doen, immers de versmelting van de achter elkaar komende filmbeeldjes tot een bewegend geheel berust juist daarop. Heymans nam deze proef echter nog hetzij met een instrument, waarmede snel achter elkaar komende vonken tot een lichtstreep konden samenvloeien, of met een rood-groene schijf, die snel wordt rondgedraaid. Als nu het rood een indruk maakt op de plaats van het netvlies, waar het groen nog nawerkt, versmelten de twee kleuren tot een homogene grijze kleur. Het verschil in nawerking of secundaire functie is dus bij verschillende personen gemakkelijk te bepalen uit het verschil in rotatiesnelheid der schijf waarbij ze de grijze kleur aanneemt;

3. Wiersma, de medewerker van Heymans in de zo dadelijk te noemen enquête, bepaalde ook de nawerking van de pupilreflex, d.w.z. de tijd, gedurende welke de pupil van het oog samengetrokken blijft, als men het oog, op donker ingesteld, plotseling met scherp licht prikkelt. De uitkomsten van deze drie proevenreeksen bleken nu op een constante grootte voor de nawerking bij bepaalde personen te wijzen; op grond daarvan meende Heymans de nawerking, door hem in navolging van Grdsz secundaire functie genoemd, als een van de fundamentele karaktereigenschappen ten grondslag te mogen leggen. Door de drievoudige tweedeling naar sterke of zwakke activiteit, sterke of zwakke emotionaliteit en sterke of zwakke nawerking (secundair of primair functionnerend) komt Heymans dus tot 2 X 2 X 2=8 typen, en wel:

Drie van deze namen heeft Heymans uit de oude temperamentenleer overgenomen, de overige vijf van andere voorgangers; de melancholici komen het meest met zijn sentimentelen overeen. De empirische toets, die Heymans voor de juistheid van deze achtdeling nu aanlegde, bestond in de verzameling van een zeer grote hoeveelheid biografisch materiaal door zijn leerlingen, en twee enquêtes, die hij tezamen met Wiersma, hoogleraar in de psychiatrie te Groningen, opzette: de herediteitsenquête van 1905 en de puberteitsenquête van 1908. De methode, die daarbij gevolgd werd, bestond in het opmaken van een lange lijst van eigenschappen, waarbij dan bij het biografisch onderzoek en de enquête aangetekend moest worden of de persoon in kwestie ze al of niet bezat. Dan werden de onderzochte personen ingedeeld in de 8 genoemde afdelingen en er werd berekend in welk percentage der gevallen van een bepaald type de eigenschap voorkwam. De doelmatigheid der classificatie meet nu vooreerst hieruit blijken, dat voor vele en belangrijke eigenschappen deze percentgevallen aanzienlijk (in elk geval meer dan door toeval verklaard kan worden) van elkander verschillen; dat zij bij groepen met alzijdig tegengestelde grondkenmerken (dus gepassionneerden en amorfen, cholerici en apathici, sentimentelen en sanguinici, flegmatici en nerveuzen) ook in tegengestelde zin van het algemene gemiddelde afwijken, en dat deze uitkomsten ook bij verschillende onderzoekingsmethoden (dus biografie en enquête) en bij verschillend onderzoekingsmateriaal (mannen, vrouwen, kinderen, volwassenen) op overeenstemmende wijze in het licht treden.

Met recht mag Heymans zeggen dat deze toets in het algemeen geslaagd is. Bijna altijd blijkt het percentage, waarin een bepaalde ‘eigenschap’ in een der acht groepen gevonden wordt, af te wijken van het gemiddelde van al de acht groepen. Laten wij enkele voorbeelden noemen uit het enorme cijfermateriaal, dat verzameld werd. De nerveuzen blijken voor 68% prikkelbaar, tegen 52% van alle onderzochte personen; zij handelen in 44% der gevallen in strijd met uitgesproken beginselen, tegen 19% bij alle gevallen; plotselinge revoluties in overtuigingen en levensplannen komen in 20% der gevallen bij hen voor tegen 2% in het algemeen. De cholerici tonen practische zin in 72 % der gevallen, gemiddeld 60%; zij zijn eerzuchtig in 50% der gevallen, gemiddeld 36%; zij hebben in 31 % der gevallen een ontembare vrijheidszucht, gemiddeld 15%; in 7% der gevallen hebben zij een neiging tot nieuwigheden, terwijl die in het totale gemiddelde slechts bij 4% der gevallen voorkomt. De apathici koesteren blijvende wrok in 30% der gevallen, gemiddeld 17%; zij zijn verstrooid in 44% der gevallen, gemiddeld 30% en zuinig in 53% der gevallen, gemiddeld 42%.

Maar beschouwen wij nu deze en vele honderden cijfers van gelijke soort, die men bij Heymans kan vinden, dan moet toch wel de vraag rijzen: Wat zijn wij nu verder gekomen met deze indeling voor het werkelijk nauwkeurig beschrijven en onderkennen van een karakter? Als wij iemands karakter willen leren kennen, wensen wij toch te weten, hoe dat karakter in werkelijkheid is; we willen b.v. weten: is de persoon in kwestie opvliegend, betrouwbaar, zuinig, eerzuchtig? Dit de gegeven voorbeelden blijkt echter, dat we daaromtrent zo goed als niets weten, wanneer wij hem in een der 8 typen hebben ingedeeld.

Van werkelijke wetenschappelijke en practische betekenis zou die indeling slechts zijn, wanneer er vrijwel overal getallen dicht bij 100% of 0% gevonden werden; dan zou men mogen zeggen, dat inderdaad het gehele gedrag bepaald wordt door de in aanmerking genomen grondeigenschappen, en dat men b.v. bij adviezen over beroepsof schoolkeuze of bij sollicitaties zou kunnen volstaan met naar die grondeigenschappen der classificatie te zien. Maar daartoe blijkt de door Heymans voorgestelde indeling, blijkens de door hemzelf verzamelde cijfers, ten enenmale ongeschikt.

Er moeten dus zeer principiële ontoereikendheden zitten in deze opzet, althans wanneer men die als een poging tot een karakterologische indeling wil zien. En deze ontoereikendheden zijn dan ook niet moeilijk aan te wijzen. Om te beginnen wordt de mens in deze gehele mensbeschouwing niet beschreven als een persoon, een Ik, dat verantwoordelijke besluiten neemt en daden doet, maar als een bundel eigenschappen, die min of meer toevallig elkaar ontmoeten. Dat is een uitvloeisel van de gehele Ik-loze elementenpsychologie, die de achtergrond vormde van Heymans’ monistische denkwijze; ze toont hier dan ook hoe weinig ze in staat is, leidende beginselen van mensenkennis op te stellen.

Een tweede uitvloeisel uit dezelfde grondstroming is het afzien van alle ethische en religieuze waarden in de grondstructuur. Bij de beoordeling van een karakter willen wij toch allereerst weten, tot welke soort van daden een mens is gekomen, resp. vermoedelijk zal kunnen komen. Heeft men nu kans, daarop een antwoord te ontvangen als onze aandacht uitsluitend gericht wordt op formele eigenschappen als emotionaliteit, activiteit, nawerking? Zou men inderdaad menen, dat het belangrijkste verschil tussen Franciscus van Assisi en de massamoordenaar Kürten gelegen zal zijn in een grotere activiteit of eventueel een geringere secundaire functie bij de laatstgenoemde? Of om enkele beroemde vrouwen te noemen: Zou men Jeanne d’Arc en Josephine Butler, de grote bestrijdster van de reglementering der prostitutie, in hun verschillende levenshouding onderling en met Cleopatra of Mad. de Warens, de opvoedster en geliefde van Rousseau, kunnen verstaan in wat de diepste aard van hun wezen uitmaakt, door te letten op de grotere activiteit van de beide eerstgenoemden ?

In de tweede plaats: zou het wel zo zeker zijn, dat de grotere nawerking, die Heymans als zo fundamenteel beschouwt, een ondeelbaar gegeven is, dat gelijkmatig werkt op alle niveau’s van menselijk gedrag en in alle verscheidenheid van menselijke situaties? Natuurlijk is trouw een bij uitstek belangrijke eigenschap ter beoordeling van wat wij iemands karakter noemen. Maar zou het zeker zijn, dat wij die trouw kunnen meten door de pupilreflex of de tijd van aanpassing van het oog aan lichtprikkels?

Zou zelfs ten opzichte van werkelijk geestelijke eigenschappen met zekerheid van één soort trouw gesproken kunnen worden? Zou b.v. grote betrouwbaarheid in geldzaken niet kunnen samengaan met grote onbetrouwbaarheid in sexuele aangelegenheden, en zou het niet de taak zijn van de karakterbeschrijver, op zulke verschillen te letten?

We kunnen de critiek, die in het stellen dezer vragen ligt opgesloten, aldus samenvatten. Met het Ik heeft Heymans de verantwoordelijke wil uitgeschakeld uit zijn classificatieschema. En juist deze is beslissend voor een karakterbeschrijving.

Wat Heymans gegeven heeft, is vrijwel geheel georiënteerd aan verschillen ten opzichte van stemmingen en emoties; deze maken echter juist niet in de eerste plaats uit wat men karakter noemt; ze staan veel dichter bij wat in het voor-wetenschappelijke spraakgebruik als temperament pleegt te worden aangeduid. Inderdaad is hij dan ook uitgegaan van de aloude temperamentenleer, die juist géén karakterleer beoogde te zijn. De verdienste, deze grote verschillen wél te hebben gezien, en te hebben gestreefd naar een echte karakterleer, zonder de grote betekenis van het gevoelsleven en zijn verscheidenheden over het hoofd te zien, komt o.i. aan G. Ewald toe, tot wiens beschouwingen wij thans overgaan.

G. Heymans, Inleiding tot de Speciale Psychologie, I en II, 1929, speciaal p. 1-13.

Temperament en karakter bij Ewald Wij hebben eerder het grote verschil tussen een kortsluitingshandeling en een gewetenshandeling leren kennen. Het is in overeenstemming daarmee, dat Ewald de emotionaliteit en activiteit, waarvan hij de grote betekenis voor het verschil in levenshouding niet over het hoofd ziet, niet onverbonden naast elkaar plaatst, maar daartussen plaatst wat hij aanduidt als intropsychische activiteit en besturing (Steuerung). Wij menen kortheidshalve hier eenvoudig van de wil te mogen spreken. In de tweede plaats splitst hij de emotionaliteit in het vitale driftenleven en de hogere emoties. Wij zouden hier kunnen denken aan de vier niveau’s van gevoelens, die wij bij Scheler leerden kennen, en die Ewald ook noemt. En bij elk van deze indrukken behoort haar eigen verwerking. Zo komt hij tot een structuurformule van het karakter, die wij met de termen, waarmede wij hem trachten te vertalen, aldus kunnen weergeven:

Emotionaliteit — Nawerking Wil Activiteit Driften — Nawerking Wanneer wij nu elk dezer momenten van het karakter slechts in twee intensiteiten beschouwen, in de verhouding tot de intensiteit van de andere en tot de gemiddelde intensiteit van de doorsnee-mens, krijgen wij reeds een aantal van 64 ondergevallen, waartoe Ewald ook komt, zij het ook met een kleine, voor ons niet belangrijke afwijking. Toch meent hij geenszins, dat daarmede reeds de verschillen in gedrag bij de mens uitgeput zijn. Naar hijzelf opmerkt, staat buiten deze structuurformule nog de intelligentie, die weliswaar niet streng scheidbaar is van de wil of de intrapsychische activiteit. Bovendien maakt hij een principiële onderscheiding tussen de kanten van het gedrag, in deze structuurformule samengevat en dat wat hij temperament noemt. Dit temperament wordt gevormd door intensiteit, rhythme en tempo der levenskracht; vermoedelijk spelen de endocrine klieren er een grote rol bij. Het is dus verankerd in de diepste vegetatieve laag van het leven. Voor verandering is het vrijwel ontoegankelijk, in het bijzonder is het niet door wilsinspanning te wijzigen. En juist hierdoor onderscheidt het zich in hoge mate van het eigenlijke karakter, dat slechts in geringe mate door erfelijkheid is bepaald, maar van het milieu afhankelijk en dus ook opvoedbaar is.

Ewald onderscheidt nu drie temperamenten:

1. het sanguinische of hypomanische temperament. Dit is gekenmerkt door een grote intensiteit der vitaliteit en een snel tempo; tengevolge daarvan zijn de stemmingen overwegend aangenaam gekleurd. Op deze vitale bodem mag men dan ook activiteit als karaktereigenschap verwachten. Hier tegenover staat:
2. het melancholische of depressieve temperament met geringe intensiteit en tempo, en als gevolg daarvan stemmingen, die veelal somber zijn gekleurd. En 3. het normale, tussen deze beide inliggende temperament.

Het is duidelijk, dat wat hij hier op het oog heeft, veel nauwer dan Heymans’ typen aansluit bij de oude temperamentenleer, van medische zijde afkomstig. Des te merkwaardiger, dat Ewald, die zelf psychiater is en aan de practijk van de psychiater een zeer overwegend deel van zijn voorbeelden ontleent, het hypomanische en het melancholische temperament beschrijft als onveranderlijke gegevenheid. Want deze beide vormen juist de twee toestanden, die verbonden zijn in een, in de psychopathologie welbekend ziektebeeld, de manisch-depressieve psychose, waarbij toestanden op de basis van het eerste temperament afwisselen met toestanden op de basis van het tweede. Op dit punt zullen wij aanstonds de beschouwingen van Ewald door die van Kretschmer moeten vervangen. Eerst dienen wij echter nog een ogenblik bij Ewald zelf stil te staan.

Men heeft tegen zijn aanpak van het karakterologische probleem opgemerkt, dat zijn beschouwing tot niet minder dan 576 typen van menselijk gedrag leidt. Immers de 64 door hem onderscheiden karaktergevallen moeten nu nog gecombineerd worden met elk der drie intelligentie- en elk der drie temperamentsmogelijkheden; we krijgen dus 64 X 3 X 3 typen van gedrag. En naar aanleiding daarvan heeft men zich afgevraagd of groepsindeling dan nog wel zin heeft en of men dan niet beter zou doen, van alle classificatie af te zien en beschrijvend te werk te gaan aan de hand van een bepaald schema.

Nu kan men hiertegenover in de eerste plaats opmerken, dat het de vraag is, of men de 64 gevallen van Ewald wel op deze wijze met 9 mag vermenigvuldigen. Want het is volstrekt niet zeker en Ewald laat zich daarover ook niet duidelijk uit, of er niet structurele samenhang in rekening moet worden gebracht tussen het intellect en het temperament enerzijds en Ewalds karakterformule anderzijds. We zagen immers reeds zoëven, dat een bepaalde vorm van temperament samenhang vertoont met activiteit of nietactiviteit. Ongetwijfeld is er ook samenhang bij Ewald, zij het ook niet een éénduidige, tussen de hoogte van het intellect en de intrapsychische activiteit. Een kortsluitingshandeling, als eerder beschreven, hangt zeker samen met een gebrekkige intellectuele ontwikkeling; een zo sterk verlies van alle zelfbeheersing onder de geschetste omstandigheden is bij een zeer geschoolde intelligentie niet te verwachten.

Weliswaar staat daar tegenover, dat in andere opzichten Ewald zeker nog niet genoeg onderscheidingen maakt. Terecht stelt hij in het centrum van zijn gehele karakterleer de wil, die de prikkels van emoties en driften alleen door het filter der persoonlijkheid heen de richting der activiteit laat bepalen. Maar hij stelt slechts zeer terloops de vraag, wat nu die richting van de wilskracht zelf bepaalt. Het kan natuurlijk geen twijfel lijden, dat dit een bepaalde keuze van de wil is, de aanvaarding van een hiërarchie van waarden, waarnaar de wil zich richt. Wij zullen aanstonds zien, dat Spranger zijn ‘Levensvormen’, waarmede hij toch eigenlijk ook een karakterologie op het oog heeft, juist op het zestal leidinggevende waardegebieden baseert, die hij onderscheidt. Neemt men dit in aanmerking, dan zou men de zoeven geciteerde bedenking dus nog kunnen verscherpen door te spreken van 6 X 576 gevallen.

En nu moet erkend, dat Ewald in zoverre inderdaad zelf aanleiding geeft tot dit bezwaar, dat hij in de opzet van zijn boek wel vrij sterk de nadruk legt op die indeling in 64 typen en daarnaar zijn materiaal tracht te sorteren. Maar anderzijds heeft hij toch daarin onbetwistbaar gelijk, dat het aantal verschillende mensentypen zelfs met 3456 nog bij benadering niet uitgeput is. Het is dus zeker een zeer groot voordeel en niet een nadeel van Ewalds beschouwingen, dat hij bij een poging tot wetenschappelijk verdiepte mensenkennis niet teruggeschrikt is voor de overweldigende menigvuldigheid der werkelijkheid en niet getracht heeft die te forceren in het kader van een klein aantal typen, dat zeker op geen wijze bruikbaar te maken is om die veelheid te ordenen. Wat werkelijk waardevol is aan Ewalds poging kan men dan ook geheel losmaken van elke typenindeling. Het bezwaar zelf, dat wij zoeven formuleerden, geeft eigenlijk tevens de oplossing aan, op welke wijze de denkbeelden, in de structuurformule neergelegd, verder wetenschappelijk vruchtbaar te maken zijn.

Men behoeft immers slechts te doen, wat dat bezwaar zelf reeds formuleert: men moet Ewalds structuurformule en zijn verdere beschouwingen niet zien als een poging om mensen in bepaalde hokjes van een classificatie te dringen, maar als een schema, aan de hand waarvan men de karakterfeiten moet trachten te verzamelen en te ordenen. De taak der karakterologie wordt het dus, niet om een classificatie te geven van abstracte mensen, maar om de nauwkeurige kennis van de concrete mens te bevorderen door de blikrichting te bepalen van de waarnemende en ordenende geest.

Evenwel, nu rijst op deze grondslag een ander bezwaar tegen Ewalds opzet dan de reeds genoemde omtrent temperament en hiërarchie van waarden. Ewald zegt terecht, dat het karakter geen bij de geboorte door erfelijkheid bepaalde grootheid is, maar enorme veranderingen gedurende het leven ondergaat. Reeds het feit, dat er zoiets als bekeringen van oudsher bekend zijn, waardoor het hele levensgedrag verandert, stelt dit buiten twijfel. En de moderne psychotherapie heeft duizenden gevallen leren kennen, waarin men nauwkeurig het tot stand komen van daarmede vergelijkbare veranderingen heeft kunnen gadeslaan. Maar dan spreekt het toch vanzelf, dat men een structuurformule, als die Ewald opstelt, niet mag behandelen als een statische grootheid, een eens ten goede of ten kwade bereikte toestand, waaraan niets meer te veranderen is.

Het is mogelijk, dat juist hier de ervaring van Ewald als psychiater zijn blik verengd heeft. Want inderdaad is de psychose althans een toestand, waarin naar de mate onzer huidige kennis niet meer zo heel veel verandering te brengen is. De stabiliteit van deze toestand is in elk geval aanzienlijk groter dan die van de neurose, waarmede de psychotherapeut te maken heeft. En in dit verband is het opvallend, dat Ewald als geschoold psychopatholoog met geen woord rept van de ontzaglijke aanwinst aan karakterkennis, die nu juist de psychotherapie, op de basis van de dieptepsychologie, in deze eeuw heeft gebracht. Daarmede zijn de drie fundamentele correcties aangegeven, die aan de leer van Ewald moeten worden aangebracht om haar zover uit te bouwen, dat zij als een aan onze huidige inzichten aangepast ordeningsschema van karakterologische aard kan dienen.

G. Ewald, Temperament und Charakter, 1924.

De temperamentenleer van Kretschmer Kretschmer heeft de beschouwingen, die wij zoëven reeds aanstipten, ontwikkeld in een boek, dat hij merkwaardigerwijze de titel gegeven heeft van ‘Lichaamsbouw en Karakter’. Dat het hem echter inderdaad om een temperamentenleer te doen was, blijkt niet slechts uit de ondertitel (Onderzoekingen tot het constitutieprobleem en de leer van de temperamenten), maar in het bijzonder uit de inhoud. Want nadat hij in het eerste deel gesproken heeft over de lichaamsbouw, behandelt hij het tweede en laatste deel onder de titel: de Temperamenten. Eerst in het laatste hoofdstuk van zijn boek komt hij over het begrip karakter te spreken.

Het blijkt daar, dat hij, geheel in overeenstemming met het hier ontwikkelde standpunt, het begrip karakter ruimer acht dan temperament, nl. dit laatste omvattende. Karakter noemt hij de totaliteit van alle emotionele en met zijn wil overeenstemmende reactiemogelijkheden van een mens, zoals ze in de loop van zijn levensontwikkeling zijn ontstaan, dus door invloeden van erfelijkheid, zowel als van milieu, opvoeding en ervaring. Het temperament is dat deel van deze totaliteit, dat noch door milieu-invloeden, noch door wilsinspanning wijzigbaar blijkt.

De hoofdinhoud nu van het boek wordt bepaald door de samenhang van dit temperament met de lichaamsbouw. Voor ons onderwerp behoeven wij bij de verschillende typen van lichaamsbouw niet stil te staan. Belangrijk voor ons is vooral het feit, dat de nauwe samenhang tussen bepaalde vormen van lichaamsbouw met het tweetal temperamenten, dat Kretschmer onderscheidt, grote kracht bijzet aan het vermoeden, dat die temperamenten inderdaad evenzeer erfelijk vastgelegd zijn als die lichaamsbouw zelf.

De beide temperamenten, die wij zoëven bedoelden, zijn het cyclothyme of cyclische en het schizothyme. Die namen zijn ontleend aan de onderscheiding van de twee grote vormenkringen van psychosen, die Kraepelin het eerst afgebakend heeft. De naam cyclothym of cyclisch hangt samen met het afwisselende karakter van perioden van grote opgewondenheid en diepe depressie, die elkaar in voortdurende kringloop opvolgen in de geestesziekte der manisch-depressieve of cyclische krankzinnigheid. De naam schizothym, die met ‘splijten’ in verband staat, wijst op de diepe gespletenheid, de vervreemding binnen de persoon zelf, en tussen deze en de wereld, die het kenmerk is van de andere grote kring van psychosen.

In deze beide vormenkringen van geestesziekten meent Kretschmer nu niets anders te mogen zien dan de zeldzame, ziekelijke toespitsingen van twee psychische constituties, die met hun tussentrappen bij alle gezonden voorkomen. Men heeft dit wel eens zo geformuleerd, dat de duidelijk cyclothyme mens voorbestemd zou zijn voor een manisch-depressieve psychose en de duidelijk schizothyme mens voorbestemd voor een schizoïde psychose. Maar dit geeft geenszins de bedoeling van Kretschmer weer. Hij wijst er integendeel op, hoe uiterst klein de kring der abnormalen tegenover de normalen is. Het grote feit waarop Kretschmer de nadruk legt, van de algemene samenhang van psychofysisch constitutietype en soort van geestesziekte, zou men beter aldus kunnen formuleren, dat door zijn constitutie de cyclothym gevrijwaard is voor een schizoïde ziektevorm, en de schizothym voor een vorm van manisch-depressieve ziekte.

Het is onmogelijk hier een juiste indruk te geven van het kenmerkende verschil tussen de cyclothyme en de schizoïde vormenkring, juist omdat wij daarbij niet met enkele, gemakkelijk formuleerbare ‘eigenschappen’, maar met de totale reactiewijze van de persoon te doen hebben. Voor een werkelijke kennismaking moet ik dus op een der beneden vermelde geschriften wijzen. Hier ontleen ik er als een eerste aanduiding slechts het volgende aan.

De cyclothym staat open voor de wereld buiten hem; hij voelt zich in ’t algemeen in harmonie met haar, droevig gestemd als hij in een droef milieu is, maar ook bij innerlijk leed zich aanpassend aan een blijde omgeving. Hij denkt betrekkelijk zelden over zich zelf na, wat niet betekent, dat hij niet egoïstisch zou zijn. Immers, zijn sterke gerichtheid op de buitenwereld kan hem juist erg begerig maken naar haar genietingen. En zijn geringe natuurlijke geneigdheid tot zelfbespiegeling kan hem dan zeer onscrupuleus maken in zijn streven naar bevrediging. Egoïsme of bereidheid tot dienen is geen temperamentsmaar een karakterkwestie.

De schizothym is veel minder gericht op de buitenwereld, geeft zich uit natuurlijke aanleg ook veel moeilijker aan haar. Het gevoel van eenzaamheid, dat de cyclothym nauwelijks kent, is een zelden bij hem geheel overwonnen kwelling. Maar hij is niet alleen moeilijk in harmonie te brengen met de wereld buiten hem, hij leeft ook moeilijk in harmonie met zichzelf. Door zijn gespletenheid is hij onvergelijkelijk veel gecompliceerder dan de echte cyclothym. Hij kan zich moeilijker geven, maar dat ook veel gemakkelijker voor anderen verbergen dan de cyclothym. Zijn emoties zijn dikwijls, juist door zijn gespletenheid, niet in overeenstemming met wat de buitenstaander als objectieve reactie zou verwachten; daardoor kan hij volkomen anders reageren dan waartoe er aanleiding schijnt te zijn.

Bij de cyclothym daarentegen is er bijna steeds een ook voor de buitenstaanders duidelijke samenhang tussen reactie en aanleiding. Hardheid en kilheid, ja wreedheid kunnen bij de schizothym samengaan met grote tederheid in andere opzichten, omdat hij met Faust kan zeggen, dat er twee zielen in zijn borst zijn; dat wil weder niet zeggen, dat zij bij hem zullen samengaan, want dit is weer een karakterkwestie, die niet alleen door het temperament wordt bepaald. Maar het verschil met de cyclothym is, dat bij deze de twee tegenstrijdige houdingen van vijandschap of haat tegen en saamhorigheid met de omgeving veel moeilijker, zo niet onmogelijk gepaard gaan. Zo is de schizothym door zijn temperament voor bestemd om met ambivalente gevoelens kennis te maken, de echte cyclothym zal echter nauwelijks kunnen begrijpen, hoe men eenzelfde zaak of persoon tegelijk kan liefhebben en haten.

Evenzo vloeit uit dit grondverschil in temperament een verschil in intellectuele houding voort. Door zijn gemakkelijke bewegelijkheid zal de cyclothym, al blijft hij vasthouden aan hetzelfde onderwerp van zijn belangstelling, het telkens van een andere kant en op een andere wijze aanpakken. Hij zal zich niet licht tot een systematicus ontwikkelen. De schizothym daarentegen houdt taai vast aan een eenmaal ingenomen standpunt en zienswijze. Men kan bij hem alleen een echt systematische aanpak verwachten.

Onder de grote theologen kan men Calvijn als een classiek voorbeeld van schizothym temperament aanwijzen, Luther als een even classiek voorbeeld van een cyclothym. Daarmede is tevens gezegd, dat men geen waardebeoordeling aan dit verschil mag verbinden, althans niet over de persoon als totaliteit, maar alleen over het verschil van geschiktheid voor bepaalde prestaties. Voor een groot samenvattend werk als dat waarin Calvijn de quintessens van zijn geloof systematiseerde, bezat Luther niet de nodige aanleg in zijn temperament. Hij blijft, na eenmaal zijn weg te hebben gezien, zijn ganse verdere leven, evenals Calvijn, trouw aan hetzelfde doel. Maar de wijze, waarop hij het doet en de middelen die hij gebruikt, wisselen van jaar tot jaar, zo niet van ogenblik tot ogenblik. En van scherpe systematische controle en critiek is bij hem geen sprake.

Bij dit weinige moeten wij het laten; wij hopen dat het althans een eerste aanvankelijke idee zal geven van het grote verschil, dat bij gelijke wilsrichting en diepste levenskeuze, toch tussen cyclothym en schizothym blijft bestaan. Ja, tot in de vorm van hun humor laat zich dit verschil aantonen. Zo zelfs, dat in een bekend werk over ons onderwerp een test voor schizothym of cyclothym temperament hierop kon worden gebouwd. Men kan vrij zeker zeggen, dat een groot liefhebber van Chesterton een sterk cyclothyme inslag moet hebben; de echte schizothym pleegt door hem tot wanhoop te worden geprikkeld. En Chesterton zelf is dan ook in zijn lichaamsbouw een pycnicus, zoals Luther, uit duizenden onmiddellijk te herkennen.

Voordat wij dit onderwerp verlaten, wijzen wij er nog slechts op, dat er nauwe verbinding bestaat tussen het verschil van cyclothym en schizothym volgens Kretschmer, en dat van naar buiten gericht (ge-extraverteerd) en naar binnen gericht (ge-introverteerd) bij Jung.

E. Kretschmer, Körperbau und Charakter, 10de dr. 1931.
L. v. d. Horst, Constitutietypen bij geesteszieken en gezonden, 1923.

De zes levensvormenvan Spranger Van de strijd van de opkomende totaliteitspsychologie uit, die de geestelijke zijde van het mensenleven vooropstelt tegen een eenzijdig materialistische mensbeschouwing, zoals die kenmerkend is voor de psychologie der 19de eeuw, heeft Spranger een schets gegeven van een zestal mensentypen, ingedeeld naar de zes grote waardegebieden, die voor het geestesleven dominerend kunnen zijn. Op deze wijze onderscheidt hij zes grondtypen, die van de theoretische, de economische, de aesthetische, de sociale, de politieke en de religieuze mens. Het spreekt vanzelf, dat het hem daarbij niet kan ontgaan, dat deze typen in hun zuiverheid in de werkelijkheid niet voorkomen. Hij wijdt dan ook een hoofdstuk aan complexe typen en een hoofdstuk aan de historische invloeden, die elkaar in de werkelijkheid doorkruisen bij de voorrang van het ene of het andere waardegebied. Maar gelijk hij met nadruk zegt, het is hem er ook niet om te doen om de concrete werkelijkheid als zodanig zoveel mogelijk te benaderen. Wat hij heeft willen doen, is veeleer ideale typen te beschrijven, dus te isoleren en te idealiseren.

Meer dan een eerste benadering van het probleem van de verhouding van waarde en werkelijkheid in zijn betekenis voor de karakterologie mag men in Sprangers poging dan ook niet zoeken. En zelfs in dit opzicht zijn ernstige leemten in zijn classificatie aan te wijzen. Want juist het probleem van de hiërarchie der waardegebieden wordt niet gesteld. Is het mogelijk, dat een werkelijk groot kunstenaar geheel buiten alle religieuze beleving blijft staan? Of wordt de uitsluitend aesthetisch ingestelde kunstenaar, die dus de kunst zoekt uitsluitend en alleen om de kunst, die dus blijft op het humane niveau en niet opklimt tot wat wij het absolute niveau hebben genoemd, onvermijdelijk daardoor een tweederangs kunstenaar, een virtuoos, die niet tot de diepste scheppingen komt?

Reeds bij het oproepen, maar nog veel meer bij het beantwoorden van zulke vragen, zou toch het kijken naar de realiteit van kunstenaars als Dante, Giotto, Bach, Milton, Fra Angelico, Vondel, Rembrandt niet van betekenis zijn ontbloot. En nu stelt Spranger zich wel de vraag naar de verhouding van schoonheid en godsdienst, maar hij beantwoordt die vraag op uiterst eenzijdige manier, doordat hij alleen ziet naar kunstenaars, die geestelijk heel dicht bij hem zelf, d.w.z. bij de geest van het Duitse idealisme staan.

Zo komt hij tot de uitspraak, dat de aesthetische mens religie alleen in de vorm van het pantheïsme kan beleven. Maar daarmee verwijdert hij kunstenaars als de zoëven genoemde uit zijn aesthetische type. En dan moet toch wel de vraag rijzen, of dit type dan op goede gronden is gevormd.

Een tweede voorbeeld. Spranger maakt een afzonderlijk type van de economische mens, dat is de mens, die zich vóór alles leiden laat door de heerschappij van de mens over die stoffelijke goederen, die onontbeerlijk zijn voor de behoeftenbevrediging der mensheid. Maar krijgen wij op die wijze nu wel een éénduidig bepaald ideaaltype? Krijgen we niet veeleer twee uitermate verschillende typen, nl. de mens, die al zijn aandacht op het economische motief concentreert, die dus eigenlijk een machtsmens is (die Spranger opmerkelijkerwijze met de politieke mens wil identificeren) en daarnaast de mens, voor wie de hele economie tenslotte in dienst staat van geheel andere doeleinden, b.v. de sociale, die zich stelt in de dienst der mensheid, of van de religieuze mens, die zich weet te staan in de dienst van God? En hier hebben wij in het geheel niet meer te doen met Sprangers ‘gemengde’ gevallen. Want in die gevallen zijn de waardegebieden gelijkwaardig aan elkander gecoördineerd. Maar het gaat hier juist om de subordinatie van het ene waardegebied aan het andere en dit probleem heeft Spranger óf niet gezien, óf niet durven stellen, uit vrees daardoor het terrein van de psychologie als een beschrijvende en dus niet normstellende wetenschap te overschrijden.

Ook de reeds genoemde omstandigheid, dat Spranger de politieke mens met de machtsmens vereenzelvigt, roept een bij uitstek belangrijk probleem op: Is het psychologisch houdbaar te beweren, dat bemoeienis met de politiek alleen voortvloeit uit de wil om te heersen? Is het psychologisch ondenkbaar, dat politieke bemoeiing als centrum van het beroepsleven niet voortvloeit uit de wil om te heersen, maar om te dienen? Ook hier zou het toetsen aan de realiteit van concrete staatslieden, laten wij als voorbeelden noemen: Groen van Prinsterer, Thorbecke, Troelstra, Gladstone en zelfs Bismarck, niet overbodig zijn geweest. Maar wij stellen de nadere discussie van deze problemen uit tot de volgende paragraaf, om eerst nog het derde punt onder het oog te zien, dat wij bij de bespreking van Ewalds structuurformule als leemte ontdekten.

Ed. Spranger, Lebensformen, 1921.

De genesis van het karakter en de karakterologische betekenis van het onbewuste Wij hebben eerder over het gebied van het onbewuste gesproken en getracht daarbij te doen uitkomen, dat het verschil en de strijd tussen de verschillende dieptepsycho logische scholen, die zo ongemeen veel aandacht pleegt te trekken, inderdaad voor de psychologie als geheel van onvergelijkelijk veel kleiner gewicht is dan de erkenning van de gemeenschappelijke waarheid, die door deze scholen in het licht wordt gesteld. Die waarheid is het bestaan van het onbewuste en de vele verwikkelingen en moeilijkheden, die het gevolg kunnen zijn en in talloos veel gevallen in feite zijn, van een karakterontwikkeling, die leidt tot een sterke spanning tussen het bewuste en het onbewuste leven.

Anders volstrekt raadselachtige tegenstrijdigheden in het menselijk gedrag vinden hun verklaring door het letten op die spanningen. En wat nog meer zegt, op deze wijze wordt niet alleen een verklaring gevonden voor het nu eenmaal bestaande, maar in zeer vele gevallen doet dit inzicht de deskundige hulpmiddelen aan de hand om mee te werken aan de wijziging van de bestaande toestand in de gewenste richting. Dat betekent dus niet alleen een bijkans experimentele bevestiging van de grondslagen waarop de beschouwing berust, maar het maakt tevens voor de karakterologische theorie de onderscheiding onmisbaar tussen het karakter, zoals het op een bepaald ogenblik in feite blijkt te zijn en het karakter zoals het kan worden, wanneer de bedoelde spanningen tot oplossing worden gebracht. Of nu die spanningen in de eerste plaats het sexuele gedrag van de persoon influenceren, zoals de school van Freud meent, of de maatschappelijke en huiselijke gelding en het daarmee verbonden polair minderwaardigheidscomplex, zoals Künkel en Adler menen, is secundair ten opzichte van het feitelijk bestaan dier spanningen. En zo is ook de herkomst dier spanningen, uitsluitend of allereerst uit het Oedipus-complex, zoals Freud leert, of uit andere oorzaken, pas secundair van belang ten opzichte van het primaire vraagstuk, dat zulke spanningen in zeer grote verscheidenheid van kracht bestaan.

Wanneer zich Stern dan ook, zelfs in zijn mooie samenvatting in de ‘Allgemeine Psychologie’, niet wat eenzijdig tegenover de dieptepsychologie had ingesteld, zou hij o.i. niet hebben kunnen neerschrijven, wat daar thans te lezen staat: nl. dat het uitsluitend de taak der psychologie is, te beschrijven hoe het karakter in feite is. De tegenstelling van Aristoteles tussen actueel en potentieel, tussen wat een karakter is en wat het worden kan door de latente mogelijkheden, die er in sluimeren, mag hier niet voorbij worden gegaan. Ja, wij achten haar zo gewichtig, dat deze vraag waarschijnlijk de eerste is, die uit karakterologisch oogpunt dient te worden gesteld.

Samenvattend wat wij in deze paragraaf hebben leren zien, kunnen wij dus zeggen: een karakterologie, die de concrete mens naar gezindheid en daden tracht te beschrijven, zal in een structuurformule als die van Ewald een goede leidraad kunnen vinden, mits ze er voortdurend indachtig aan blijft, dat ze haar beschrijving alleen kan geven op de grondslag van de kennis van temperament en onbewuste complexvorming bij de persoon in kwestie en van de kennis van de hiërarchie van waarden, die hij heeft aanvaard, en die dus richting geeft aan zijn intrapsychische activiteit. En ook dan hebben wij nog slechts een karakterbeschrijving, geen beschrijving van de gehele persoon. Immers zijn eigenlijke begaafdheden, die wij toch ook niet tot het karakter plegen te rekenen, dus zijn zintuigelijke, artistieke en intellectuele aanleg en de ontwikkeling en scholing daarvan, vallen hier nog buiten. En eerst in de samenvatting van dit alles krijgen wij een beeld van de totale persoon.

F. Künkel, Einführung in die Charakterkunde, 1934.