Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

SCHORER

betekenis & definitie

familie. In de tijd van de Republiek van de Verenigde Provincies en onder het Koninkrijk der Nederlanden heeft de familie Schorer een vooraanstaande rol gespeeld in Middelburg en Zeeland.

De familie Schorer was een burgemeestersfamilie in de keizerstad Aken, alwaar haar wapen (op een zwart veld doorsneden door een zilveren dwarsbalk drie zilveren scharen) nog immer aanwezig is op de Karei de Grotefontein voor het Akense stadhuis. Om den gelove uit Aken vertrokken, vestigde zich te Middelburg Lucas Schorer (1582-1651) met zijn eveneens uit Aken geboortige echtgenote Johanna Radermacher (1590-1662), wier grafsteen in de Nieuwe kerk te Middelburg aanwezig is. Reeds spoedig verwierf de familie zich in de opbloeiperiode der jeugdige republiek voorspoed en aanzien. Van 1630 tot 1964 bezochten veertig leden der familie de Latijnse school, later gymnasium. Zeven leden der familie (1704-1963) waren lid van de StatenGeneraal; zeven (1672-1907) waren burgemeester van Middelburg, één hunner (jhr. mr. Jacob Hendrik → Schorer) werd de eerste Gouverneur van de Koning in de provincie Zeeland, een ander Commissaris des Konings in Noord-Holland en nadien vice-voorzitter van de Raad van State (jhr. mr.

Johan Willem Meinhard → Schorer). Andere ambten door leden der familie bekleed waren o.m.: postmeester-generaal, president van het Hof van Vlaanderen, zetelend te Middelburg en belast met de jurisdictie in de Zeeuws-Vlaamse generaliteitslanden (mr. Willem → Schorer), wethouder en lid van Gedeputeerde Staten; daarnaast mogen worden genoemd de functies bij Oost- en Westindische Compagnie. Veelal waren de leden der familie jurist, daarnaast hebben enkelen als predikant de kerk der Reformatie gediend: Nicolaas (predikant van 1666-1711) en Isaac (predikant van 1728-1750), die tevens hoogleraar in de geschiedenis der Kerk aan de Illustere School te Middelburg was.Lucas Schorer en Johanna Radermacher hadden o.m. twee zonen, Johan en Willem, van wie de takken der tegenwoordige familie afstammen. Van mr. Johan stamt de tegenwoordige oudste tak af, die de naam Radermacher wegens uitsterven dier familie aan de hare toevoegde. Van mr. Willem stammen de andere nog in leven zijnde takken der familie af. In de stad Middelburg mogen als woonhuizen der familie o.m. worden genoemd de tegenwoordige rechtbank aan het Hofplein, alwaar jhr. mr.

J. H. Schorer in 1822 overleed; zijn zoon, jhr. mr. J. C. Schorer van de Souburgen, verkocht het huis aan de provincie Zeeland.

Verder het huis aan de Koepoortstraat no. 6, bewoond door mr. J. G. Schorer, gehuwd met Anna Henriëtta barones de Perponcher Maisonneuve. Voorts het huis De Globe, afgebrand in mei 1940. Verscheidene ambachtsheerlijkheden behoorden of behoren nog tot het bezit der familie of deze bezat daarin gedeeltelijk belang.

In het bezit waren of zi jn o. m. St. -Philipsland, Nieuwerkerke, Oost- en West-Souburg, Kloetinge, Westcapelle, Welzinge en Nieuwerve, terwijl in o.m. Oud-Vosmeer, Oud-Campen en Soelekerke gedeeltelijk belang bestond. Op Walcheren werden verscheidene buitenplaatsen voor langere of kortere tijd door de familie bewoond, zoals Arnestein, in het bezit der familie sedert 1650 (1694) en in 1964 aan de gemeente Middelburg gekomen als industrieterrein; Toorenvliedt, sedert de 18e eeuw in het bezit der familie en thans eveneens eigendom der gemeente Middelburg; Rijnsburg te Oostkapelle, Ramsburg ten noordoosten van Middelburg aan de Oude Veerseweg, Noordhout te Serooskerke, De Dolfijn aan de Oude Haven buiten Middelburg, en Huize de Griffioen aan de Seissingel te Middelburg met de fraaie theekoepel, waarin de wapens van het echtpaar Schorer-van de Putte.

Bij K.B. van 28 augustus 1814, no. 14 werd mr. J. H. Schorer benoemd in de Ridderschap van Zeeland, met acte van bewijs. Bij K.B. van 12 juni 1819, no. 6 werd David Isaac Schorer verheven in de Nederlandse adel. Bij K.B. van 14 februari 1868, nos. 65 en 66 werden Johannes Cornelis Marinus Radermacher Schorer, heer van Nieuwerkerke en Jacobus Marinus Radermacher Schorer en bij K.B. van 13 november 1893, no. 25 werd mr. Eduard Pieter Schorer verheven in de Nederlandse adel.

Het omvangrijke archiefbezit der familie werd in 1974 samengebracht en in eigendom overgedragen aan een mede daartoe opgerichte ’Stichting Familiebezit Schorer’ te Middelburg onder voorzitterschap van mr. T. A. J. W. → Schorer. De archieven werden door deze stichting in bruikleen gegeven aan het Rijksarchief te Middelburg.

Belangrijke leden van deze familie zijn:

Mr. Willem

(Middelburg 4 febr. 1717 Middelburg 6 dec. 1800). Studeerde te Leiden en promoveerde daar in 1738, waarna hij in 1740 werd benoemd tot lid van de Raad van Vlaanderen, van welk college hij sedert 1765 tot de opheffing daarvan in 1795 president is geweest. Tevens was hij superintendent van de lenen. In 1740 huwde hij met Anna Elisabeth Eversdijk, een burgemeestersdochter uit Goes. Na een langdurige procedure werd dit huwelijk nietig verklaard; hij hertrouwde op 15 november 1750 met Juliana Philippi, uit welk huwelijk een dochter werd geboren. Schorer was een begaafd en veelzijdig jurist, die als zodanig in de eerste plaats naam heeft gemaakt met een in 1767 verschenen Latijns commentaar op de Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van Hugo de Groot, van welke ’aanteekeningen’ een ’aanmerkelijk vermeerderde’ uitgave is verschenen in een Nederlandse vertaling van J.

E. Austen, advocaat te Middelburg. De uitvoerige en van veel belezenheid getuigende aantekeningen zijn voor de latere gebruiker van de Tnleidinge’ welhaast onmisbaar. In Zuid-Afrika, waar het ’Roomsch-Hollandsche recht’ van vóór 1795 thans nog geldt (zij het uiteraard met talrijke en ingrijpende wijzigingen en aanvullingen) is het werk van Schorer in het Engels vertaald en nog heden ten dage wordt er daar een beroep op gedaan. Zo wordt, in de vertaling van D. G. van der Keessels Praeëlectiones over het hedendaagse recht naar aanleiding van De Groots Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, uitgegeven door professoren van de universiteit van Pretoria 1961, p.

XXI, gesteld: ’Diegene wat aan hierdie lesings thuis behoorlik ernstige overweging wil skenk, moet die opmerkinge van die geleerde Schorer... bijderhand hê’. Later heeft Schorer nog een uitvoerig antwoord gegeven, eveneens gepubliceerd, op ’Dertig rechtsgeleerde vragen uit de Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid van H. de Groot’, welke vragen waren geformuleerd door het Rechtsgeleerde Genootschap onder de zinspreuk ’Ab omnibus libenter disce, quod nescis’.

Van geheel andere aard is het geschrift van Schorer ’Vertoog over de Ongerymdheid van het samenstel onzer hedendaagse Regtsgeleerdheid en Praktyk’. De schrijver doet daarin een felle aanval op het recht zijner dagen. Hij critiseert de disputen, waartoe het Romeinse recht aanleiding geeft.

Maar ook het vaderlandse recht, voorzover dit wordt gevolgd, acht hij veelal onduidelijk en onbillijk. Schorer komt ook in opstand tegen de wijze van procederen: het procesjargon is onverstaanbaar, de stukken zijn te uitvoerig en te ingewikkeld, de procesgang is te langzaam en te duur, de rechtsmiddelen (drie instanties plus revisie) zijn te talrijk. Dit alles zou voor een belangrijk deel de schuld zijn van de praktizijns, die daarmee de eigen beurs zouden willen spekken. Voorts bepleit hij dat de rechters hun vonnissen zullen motiveren (hetgeen destijds niet gebruikelijk was). Wat moet de remedie zijn? Eén enkel recht voor alle provincies wijst Schorer als niet te verwezenlijken van de hand. Maar wel ’zoude elke provincie als souverein zigzelfs een nieuw regt kunnen formeren, en dat zoo kort en klaar als doenlijk was’. Daarbij ware te streven naar weinige en generale wetten waarbij de rechters in belangrijke mate (ofschoon Schorer daarover aanvankelijk anders gedacht heeft) zouden moeten oordelen naar het eenvoudige ’bonum et aequum’, naar hun ’vijf zinnen’, naar het ’natuurlijke regt’.

Vervolgens behandelt Schorer het strafrecht. Hij keert zich met kracht tegen de pijnbank, tegen de slechte toestand in de gevangenissen, tegen onnodig wrede straffen en tegen levenslange gevangenisstraf, doch acht de doodstraf nog onmisbaar. Het is niet te verwonderen, dat dergelijke beschouwingen, die in die tijd welhaast revolutionair moesten lijken, tot tegenspraak aanleiding gaven. Dit geschiedde door ’eenen jongen praktizijn’ (achter welke benaming, naar wordt aangenomen, L. J. Vitringa schuil gaat) in een uitvoerige verdediging van ’De eer der Hollandsche natie’, waarop Schorer zijnerzijds wederom repliceerde.

Tenslotte heeft Schorer zich beijverd voor de bedijking van de schorren in Zeeland en in het bijzonder die van Staats-Vlaanderen. Daarbij was vanouds een twistpunt of de Hoofdplaat, gelegen nabij Biervliet, eigendom was van de provincie Zeeland dan wel van de Generaliteit en, in dit laatste geval, of deze deel uitmaakte van het zg. Committimus. Schorer betoogde met name dat de Staten van Zeeland door verjaring de eigendom van deze plaat hadden verkregen, zowel naar de regelen van het volkenrecht als, gesteld dat de provincie niet als souverein van deze plaat beschouwd zou mogen worden en deze tot het Committimus behoorde, krachtens het burgerlijke recht. Volgens zijn wens is Schorer begraven in de zuidwesthoek van de Ameliapolder, tegen de dijk van de St.-Pieterspolder, tussen IJzendijke en Biervliet. Zijn graf bevindt zich daar nog in goede staat van onderhoud. Werken: zie bibliografie.

Jhr. mr. Jacob Hendrik

(Middelburg 5 febr. 1760-Middelburg 19 jan. 1822). Afgevaardigde voor Zeeland ter Staten-Generaal, burgemeester van Middelburg, gouverneur van Zeeland. Zijn ouders waren mr. Johan Guilielmus Schorer, Gecommitteerde Raad van Zeeland en Anna Henriëtta barones de Perponcher de Maisonneuve. Studeerde te Utrecht, waar hij op 20 maart 1780 tot doctor in de rechten promoveerde. Werd op 17 november 1781 benoemd tot tweede pensionaris en op 18 maart 1786 tot eerste pensionaris van zijn geboortestad.

In 1788 volgde de benoeming tot afgevaardigde van Zeeland ter Staten-Generaal. In 1795 kwam aan zijn staatkundige loopbaan een voorlopig einde. Wel werd hij door de Staten van Zeeland benoemd in de commissie van drie mannen, die in januari/februari van dat jaar een afzonderlijke capitulatie wist te sluiten met de Franse generaal Michaud, maar Schorer verkoos daarna een ambteloos leven te gaan leiden. Zelfs na de verzoenende staatsregeling van 1801 liet Schorer zich slechts met moeite overhalen tot de nieuwe stedelijke raad toe te treden (21 december 1802). In 1803 werd hij tot voorzitter van de raad gekozen en toen in januari 1808 een nieuw stadsbestuur werd gevormd droeg koning Lodewijk Napoleon, die hem op 1 januari 1807 reeds benoemd had tot staatsraad in buitengewone dienst, hem opnieuw de leiding van dit bestuur op. Hij was tot 5 december 1810 burgemeester van Middelburg, waar tengevolge van de slechte economische toestand het aantal inwoners schrikbarend terugliep.

Zijn dagboek, bijgehouden gedurende de Engelse en Franse bezetting van juli 1809 tot 5 dec. 1810, geeft een boeiend verslag van die moeilijke periode. Tegenover keizer Napoleon verdedigde hij in mei 1810 zijn houding gedurende de Engelse bezetting. Na het herstel van de onafhankelijkheid werd hij in jan. 1814 benoemd tot commissaris-generaal over Zeeland en op 16 mei 1814 tot gouverneur van deze provincie. Hij bekleedde deze functie tot 18 september 1817, toen hij om gezondheidsredenen ontslag vroeg. Sedert 1816 was hij curator van de Leidse universiteit. Hij overleed in zijn woning aan het voormalige Oudekerksplein, thans zetel van de arrondissementsrechtbank.

Jacob Hendrik Schorer is tweemaal gehuwd geweest. Op 2 september 1786 huwde hij jonkvrouwe Johanna CorneliaThibaut, geboren te Middelburg op 24 januari 1766, dochter van Willem Thibaut en Barbara Adriana van de Perre. Zij overleed op 6 augustus 1788. Uit dit huwelijk werd op 26 mei 1787 een dochter geboren: Adriana Wilhelmina Magdalena, vrouwe van Westcapelle, die op 14 mei 1810 in het huwelijk trad met mr. Hendrik Jacob van Doorn (1786-1853). Jacob Hendrik Schorer hertrouwde op 6 mei 1794 met jonkvrouwe Johanna Maria van den Brande, geboren te Middelburg op 9 mei 1773, dochter van mr.

Johan Pieter van den Brande en Susanna Maria Tresel Bevers. Zij overleed op 11 april 1829. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren.

Bij zijn afscheid als burgemeester bleek ondubbelzinnig hoezeer zijn stadgenoten zijn bestuur tijdens een der moeilijkste perioden in Middelburgs geschiedenis waardeerden. Hij is, met iemand als de kwartierdrost Francois Ermerins, een der boeiendste Zeeuwen uit het begin van de 19e eeuw.

Jhr. mr. Johan Willem Meinhard

(Middelburg 8 maart 1834-’s-Gravenhage 1 okt. 1903). Leerling van het Middelburgs gymnasium, studeerde te Utrecht en promoveerde er in 1858. Vestigde zich als advocaat te Middelburg en werd reeds op 24-jarige leeftijd burgemeester van Nieuw- en St.Joosland, in 1866 tevens van Arnemuiden. Van 1871 tot 1879 was hij burgemeester van Middelburg, waarna hij benoemd werd tot Commissaris des Konings in de provincie Noord-Holland. In 1897 volgde zijn benoeming tot Vice-President van de Raad van State, welk ambt hij bekleedde tot zijn overlijden . Was lid van de Raad van Voogdij over de minderjarige koningin Wilhelmina en trad als getuige op bij haar huwelijk met prins Hendrik in 1901.

Schorer stond bekend om zijn liberale beginselen en was als zodanig groot voorstander van de openbare school en tegenstander van het bijzonder onderwijs. Als Commissaris van Noord-Holland interesseerde hij zich zeer voor de waterstaatkundige problemen van die provincie, getuige zijn ’De profilen van Noord-Holland’ (1895), dat destijds zeer de aandacht trok daar hij toen reeds wees op de onvoldoende hoogte der dijken langs de toenmalige Zuiderzee en een overstromingsramp, als in 1916 plaatsvond, voorspelde. Door zijn helder oordeel, grote werkkracht maar ook door zijn beminnelijkheid stond hij in hoog aanzien.

Jhr. mr. Jacob Anton

(Heinkenszand 1 maart 1866-Harderwijk 18 aug. 1957). Studeerde te Leiden, promoveerde in 1897 op ’De geschiedenis der calamiteuze polders in Zeeland tot het reglement van 1791’. Was advocaat en procureur te Middelburg; werkte aan het Institut für Sexualwissenschaft van Magnus Hirschfeld te Berlijn (1903-1910); woonde daarna te ’s-Gravenhage, waar hij het Nederlandse wetenschappelijk-humanitair comité oprichtte, dat voor de rechten der homosexuelen streed en waarvan hij steeds de drijvende kracht is gebleven. In een aantal brochures en tijdschriftartikelen heeft hij voor die rechten gepleit en baanbrekend werk verricht. Te zijner nagedachtenis is in 1974 de Jhr. Mr.

J. A. Schorerstichting opgericht, die in Amsterdam het eerste consultatiebureau voor homofilie heeft gevestigd.

Jhr. George Lodewijk

(Amsterdam 19 aug. 1876-begr. Den Haag 4 juni 1955). Viceadmiraal der Koninklijke Marine. Opgeleid voor de Koninklijke Marine te Willemsoord, studeerde hij aan de universiteit van Luik, waar hij de graad van electrotechnisch ingenieur behaalde (1903). Was voor de Koninklijke Marine betrokken bij de bouw te Vlissingen van de eerste Nederlandse onderzeeboot, de O 1 en werd er de eerste Commandant van (1906). Commandant van Hr.

Ms. K 1, de eerste onderzeeboot voor Nederlands Indië; inspecteur onderzeedienst 1920-1923; commandant Hr. Ms. ’’Sumatra→ 1926-1927; adjudant i.b.d. vanH. M. Koningin Wilhelmina 1928; lid van de Raad van Defensie 1932-1940; lid van de Raad voor de Luchtvaart 1936. Jhr. mr.

Tjalling Aedo Johan Willem (Utrecht 12 aug. 1909). Ambachtsheer van Westcapelle, Welzinge, Nieuwerve en St.-Janskerke. Na zijn gymnasiumtijd te Middelburg en rechtenstudie te Utrecht vestigde hij zich in 1935 in Middelburg. Werkzaam als directeur der Onderlinge Brandwaarborg Mij. voor Zeeland van 1829, was hij in 1939 oprichter van de Algemene Zeeuwse Verzekering Mij. N. V.

Was na de oorlogshandelingen voorzitter van de Kamer Walcheren van het Tribunaal in Zeeland ter berechting van oorlogsdelinquenten. Daarnaast was hij in het voorjaar vanl945 secretaris van de commandant van het Militair Gezag Zeeland en diens adviseur voor economische zaken. Was lid van de Generale Synode en de Algemene Synodale Commissie der Ned. Herv. Kerk (1945 e.v. jaren). Werd in 1946 gekozen tot lid van de Tweede Kamer, tot lid van de Provinciale Staten van Zeeland (tot 1970, waarvan 19621970 lid van Gedeputeerde Staten) en tot gemeenteraadslid van Middelburg.

In 1948 wederom gemeenteraadslid, wethouder van 1953-1958. Was landelijk hoofdbestuurslid van de Protestants Christelijke Werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid. In 1956 werd hij lid van de Eerste Kamer, waar hij de waterstaatszaken behandelde, waartoe in 1958 de totstandkoming der Deltawet behoorde. Tevens was hij lid van de Interdepartementale Adviesraad van de Benelux. Hij was voorzitter van het Economisch Technologisch Instituut voor Zeeland en lid van de Landelijke Adviesraad voor de Ruimtelijke Ordening. Naar zijn ontwerp werd door de Prov. Staten van Zeeland in hun vergadering van 14 januari 1949 de → Zeeuwse vlag vastgesteld.

Zie kleurenplaat IV; t.o. pag. 49.

LITERATUUR

De Blécourt, Pro exolendo, 78 e.v. W. D. de Bruine, Dagboek vanJ. H. Schorer. De Kanter, Lofrede. Nagtglas, Levensberichten. Nederlands adelsboek. Ünger, Oude gebouwen te Middelburg.