De kustwateren bezaten eertijds een rijk visbestand in kreken en poelen. De vroegste bewoners hebben al gejaagd op vis, welke in de visbroedrijke Zeeuwse kustwateren overvloedig aanwezig was.
Ook garnalen (Crangon vulgdris) zijn er altijd in grote hoeveelheden geweest. Bot (Pleuronéctes flésusj blijft liggen in de bij vallend getij leegstromende geulen. Geoefende vissers kunnen deze bot steken met een gepunte stok, later de driepunt elger. Andere platvis als schar, schol en tong wordt ook al in de vroegste aantekeningen van de kloosterabdijen vermeld als voedsel. Hoewel de haringvisserij de voornaamste visserij was, ontwikkelde zich de kleine kustvisserij met behulp van hennepnetten eveneens. Het Handboek van de abdij Ter Duinen (1564) spreekt al over deze vis (F. van Immerseel in ‘Garnalenvissers te paard’, Lannoo, Tielt, 1973), maar ook de ‘Walchersche Arkadia’ van M. → Gargon (1717) vertelt er uitvoerig van.Tot rond 1530 bestond er een bloeiende kustvisserij in het ten opzichte van de visgronden gunstig gelegen Westkapelle. Toen Oud-Westkapelle door de zee overspoeld werd, verplaatsten de vissers zich met vishandel en nevenbedrijven naar Vlissingen. Een grote terugslag kwam na 1572, toen vele scheepjes dienst moesten doen bij de verplaatsing van soldaten over de rivier de Schelde en voor ander transport. De beroepsvisserij kwam in de 80-jarige oorlog praktisch tot stilstand, langer dan een eeuw. Pas laat, in de 18e eeuw, kwam er weer wat leven in de kustvisserij. Tot midden 19e eeuw werden nog verscheidene pogingen gedaan tot herleving, o.m. in Zierikzee, Veere en Vlissingen, doch de visserij had zich verplaatst naar Holland.
Het afzetvraagstuk voor grotere vangsten in het dunbevolkte Zeeland moet een verdere ontwikkeling hebben verhinderd. In 1825 werd een ‘Reglement voor de visscherij in de Zeeuwsche stroomen’ afgekondigd. Visserij langs de stranden en in de geulen moet er altijd zijn gebleven. Eerst met een stootkor, op handkracht, dan met een sleepnet, getrokken door een man, later door een paard. In 1929 visten beroepsvissers in de Braakman en in het Verdronken Land van Saaftinge nog op deze oorspronkelijke wijze. Met de → 'hoogaars, vermoedelijk eerst een vrachtvaartuig op de grote rivieren, een der platboomschepen van de Zeeuwse wateren, zijn de Arnemuidse vissers hun beroep gaan uitoefenen.
Toen moet ook het garnalenkoken aan boord zijn ontstaan (1878): vers gevangen garnalen worden springlevend in een pot met kokend water geworpen. Men gebruikt zeewater, al naar de gewenste handelssoort aangevuld met keukenzout. De vissers voeren aan: pellerij garnalen, gekookt zonder bijvoeging van keukenzout, geschikt om vlug te worden gepeld; handelsgarnalen, met een zekere hoeveelheid keukenzout gekookt, geschikt voor de venthandel in het binnenland; half-zoute garnalen, met meer toegevoegd keukenzout gekookt (half-om genoemd), geschikt voor de handel op België en Frankrijk; zoute garnalen, met veel zout gekookt, bestemd voor de export naar Engeland. In Zeeland werden geen levende garnalen aangevoerd, in Noord-Holland wel. In Amsterdam wenste men bijv. zelf de garnalen te koken, tot na 1940. De garnalenvisserij uit Arnemuiden werd rond 1870 met 24 hoogaarzen uitgeoefend.
In Breskens ontwikkelde de garnalenvisserij zich laat. In 1665 was er nog geen enkele schipper of visser te vinden, hoewel er enige ambachtslieden waren, tal van arbeiders en niet minder dan 32 landbouwers. De dorpskom lag toen ver van de Schelde verwijderd door de Elizabethpolder, een afstand van 1700 m. Pas in 1883 nam het College voor de Zeevisscherijen voor het eerst een overzicht van de sterkte van de vissersvloot in Nederland op. Breskens had toen vier kleine hoogaarzen; in 1890 waren er al negen; in 1900 waren er 18 schepen, maar in 1908 liep het aantal terug tot 14.
In Brouwershaven kwam omstreeks 1870 een Arnemuidse visser geregeld vissen op tong en rog in het Brouwershavensche Gat. Hij viste voornamelijk op platvis, ook wel op garnalen. Deze visser vestigde zich na het afsluiten van het Sloe in Brouwershaven. Door uitbreiding van het aantal schepen en door aanvoer uit vissersschepen van Ouddorp en Stellendam werd Brouwershaven ook een belangrijke aanvoerhaven van garnalen. Reeds in 1894 werd daar in werkverband het garnalenpellen bevorderd. De N.V. ‘Brouwershavensche Inmakerij’ werd opgericht en de gepelde garnalen werden ingeblikt of ingemaakt in gelei.
Tot heden bestaat er nog een omvangrijke garnalenhandel in deze plaats, hoewel hij sedert het sluiten van de Grevelingendam geen directe aanvoerhaven meer is. Brouwershaven is de enige plaats in Zeeland waar garnalenpelmachines staan opgesteld.
Arnemuiden werd in 1870 afgesloten van de Zeeuwse stromen door het aanleggen van de Sloedam. Er werd wel een kanaal gegraven, het Arnekanaal, doch voor de zeilschepen was de afstand tot de Ooster- en Westerschelde te lang geworden. De vissers gingen met hun hoogaarzen in Veere en Vlissingen liggen. In Veere, waarin 1720 nog 28 visserspinken waren en in 1753 niet één meer (rede burgemeester van Veere op 25 maart 1961), vestigden zich enkele vissers, maar de meesten bleven wonen in Arnemuiden. Er vestigden zich bovendien enkele vissers uit Philippine, met flinke schepen. Een groter deel van de Arnemuidense vissersvloot koos als thuishaven Vlissingen.
Zowel in Vlissingen als in Veere behielden zij hun eigen scheepsmerktekens (ARM). Een belangrijk deel van de Arnemuidenaars ging echter ook wonen in Vlissingen. Hun schepen kregen het merkteken VLI; die in Veere woonden kregen VE op de boeg. In Vlissingen vestigden zij zich in een aparte woonwijk, die werd opgetrokken achter het Prinsenbosje. Rond de Vissershaven woonden zij onder meer in de Beursstraat en het hofje De Pauw. De bevolking hier breidde zich uit tot een belangrijke groep vissersgezinnen, die dezelfde leefgewoonten hadden, o.a. klederdracht, als te Arnemuiden het geval was. De vissersvloot groeide wel tot 60 scheepjes.
De grote omvang van deze vloten leidde tenslotte tot afzetproblemen. Met de zeilvaartuigen, vrijwel alle uitgerust met het gevaarlijke spriettuig, afhankelijk van de sterke zeestromingen met de getijdenvisserij, konden deze vissers niet de kleine kustvisserij uitoefenen. De visvangst bestond slechts uit bijvangsten van de garnalenvisserij. Vissen op zeevis werd wel ondernomen en de garnalenvissers trokken daartoe dikwijls naar verafgelegen plaatsen, tot Den Helder toe, voor een wekenlang verblijf, maar zij bleven kustvissers.
De vangsten garnalen waren niet meer bij de binnenlandse handel te plaatsen. Het pellen werd ter hand genomen, eerst in lokalen, doch spoedig in huisindustrie. Ook deze afzet was niet in staat alle vangsten op te nemen, zelfs niet tegen minimale prijzen. De garnalenvissers gingen daarom in het najaar met dikwijls ruime vangsten sterk gezouten garnalen zelf exporteren naar Engeland. Met de in 1875 opgerichte Stoomvaart Mij Zeeland konden de zendingen garnalen via Queensborough naar de Billingsgate-vismarkt in Londen worden gezonden, in consignatie. Dit was een riskante handel, maar de enige manier om de garnalenvangsten te plaatsen.
De verdiensten waren zeer laag. De vloot verouderde. De opvolgers gingen werken in de scheepsindustrie, toen de scheepsbouwmaatschappij ‘De Schelde’, opgericht in 1875, zich ontwikkelde. Toch handhaafden vele garnalen vissers zich, omdat het hele gezin met bijverdiensten meewerkte. De eerste scheepsmotoren werden ingebouwd, in Breskens al in 1917. In de tweede helft van de twintiger jaren werden de meeste vissersboten met een motor uitgerust.
Dit veroorzaakte echter een grote vahgstvermeerdering, waar geen plaats voor was bij de handel. Men kon de kleine garnalen verkopen, voor slechts enkele centen per kg, aan garnalendrogerijen die in Breskens en Veere werden opgericht. Voor een deel bleven de vissers op deze afzet drijven, doch het tastte de visstand aan. De economische wereldcrisis in de dertiger jaren ondermijnde de garnalenvisserij verder. Door contingentering in België en Frankrijk en door de val van het pond sterling verminderde de export sterk. Toen de afzetproblemen nog verder toenamen, nam de regering het garnalenvisserijbedrijf op in de Landbouw-crisiswetgeving.
Het bedrijf stond aan de rand van de afgrond. Voor de garnalenvisserij werd op 1 juli 1936 een ‘Aan- en verkoopkantoor voor garnalen’ opgericht, waaraan alle consumptiegarnalen moesten worden afgeleverd. De band tussen visser en handel werd hiermee geheel verbroken. Met behulp van steuntoeslagen en vangstregulering werd een sanering ter hand genomen. Het werd een zeer diepe ingreep in de vrije bedrijfsvoering. Enige verbetering trad in, de inkomsten bleven echter onvoldoende. Velen ontvingen steun met regeringstoeslagen op de vangsten of bijstand van de gemeenten.
In Breskens werd een gemeentelijke visafslag opgericht (1936), gevolgd door Vlissingen (1937) en Veere (1939). De prijsvorming verbeterde daardoor aanzienlijk, terwijl ook de bijvangsten goede prijzen gingen opbrengen. Bovendien garandeerden de afslagen uitbetaling van de opbrengsten. Brouwershaven behoefde vanwege de eenzijdigheid in de afzet aan de garnalenpellerij geen afslag. In Vlissingen en Breskens waren al enige zeewaardige botters en kotters op de kleine zeevisserij overgegaan. De komst van de visafslag had dit aangemoedigd en bovendien begon een algemene verschraling bij de vangsten op te treden door de j arenlange roofvisserij op jonge garnalen en vis in de Zeeuwse stromen.
Schoorvoetend lieten de vissers zich door buitenstaanders allengs overhalen tot enige organisatie. In Breskens was reeds in 1917 de vissersvereniging ‘Ons Belang’ opgericht, een door vissers bestuurde vereniging maar feitelijk geleid door derden. Te Arnemuiden ontstond ruim vijftig jaar geleden de eerste visserijvereniging; ook hier kwam de hulpverlening van buitenaf. De ordenende maatregelen van de regering noodzaakten tot inspraak. Vertegenwoordigers moesten worden aangewezen, maar tot een verbond kwam het niet. Wel trad men tijdens de Duitse bezetting in de Tweede wereldoorlog pro forma toe tot de Nederlandse Vissersbond, zonder contributie te betalen.
Het jaar 1941 bracht een ommekeer. Onverwachte vangsten garnalen en bijvis leverden hoge sommen op, nu door de oorlogseconomie alles kon worden verkocht. In het najaar kwamen bovendien zeer grote vangsten met sardijn, die hoge prijzen opbrachten. Alles werd dichtbij de havens gevangen, want de vissersvloot mocht onder streng toezicht van de Duitse Kriegsmarine slechts in de Scheldemonding vissen.
Deze inkomsten hebben de grondslag gevormd voor een aanzienlij ke verbetering van de schepen met uitrusting. Ook werd hiermede het vertrouwen hersteld in het visserijbedrijf.
Door vorderingen en oorlogshandelingen leed de vissersvloot echter gedurende de oorlog weer grote verliezen. In 1945 werd een provinciaal comité tot herstel van de vissersvloot opgericht, in 1947 gevolgd door een stichting voor de Zeeuwse visserijbelangen, een federatieve organisatie van de plaatselijke visserijverenigingen. Deze stichting werd enige jaren lang gesubsidieerd door de provincie Zeeland ter bevordering van een provinciaal organisatieverband voor de gehele Zeeuwse visserij, de mossel- en oesterbedrijven inbegrepen. Uit deze voorlopers is de vereniging ‘Zevibel’ voortgekomen als vrije vereniging van Zeeuwse vissers. Opnieuw kwam er een keerpunt: door Urker Noordzee-vissers werd in 1947 voor het eerst haring opgespoord in de zuidelijke Noordzee. Omdat de vaarafstand tot IJmuiden en Scheveningen te groot was, voeren zij Breskens binnen.
De opbrengst viel mee en er volgden meer Urker spanvissers. Dit werd het begin van een massale ijle (zonder hom of kuit) haringaanvoer, zoals Zeeland nog nooit had gekend. Ook in Vlissingen werd veel van deze haring aangevoerd. Dit heeft enkele jaren, steeds in mindere mate, aangehouden totdat deze haring door wegvangen verdwenen was. Op de visserij kaarten tot de jaren 1960 vindt men dan ook voor deze vermaarde vangst de soortnaam ‘Breskens-haring’. Deze aanvoer van de uitstekende Urker zeevissers met hun grote viskotters, uitgerust met radio-telefoon en echolood (het allernieuwste toen) hebben op de bij deze haringvangsten werkeloos blijvende Zeeuwse garnalen- en kustvissers grote indruk gemaakt.
Zij zagen de tekortkomingen van eigen kennis en uitrusting. Voor kennis was nu visserijscholing vereist (zeevaartkunde en motorkennis), voor de uitrusting een ander type schepen (grote stalen kotters). De financiering van zulke nieuw te bouwen schepen was een vraagstuk. De gemeente Breskens, liggend aan een haven met ligplaats voor dieper gaande kielschepen, in afwijking van Vlissingen en Veere met getijhavens, doorbrak het probleem van de risicodekking. In juli 1959 verleende zij een visserijkredietgarantie van ƒ 57.000,— voor het in de vaart brengen van een kotter. Het was de eerste visserijgemeente in ons land waar men dit aandurfde.
Tot 1970 waren er 15 garanties verleend, de laatste tot een bedrag van ƒ721.000,—. Verscheidene bankinstellingen waren nu bereid de vlootvernieuwing te financieren. Ook Arnemuiden en Vlissingen verleenden deze medewerking aan hun vissers.
Een nieuwe visserij school voor Zeeland, gevestigd te Vlissingen, werd in 1958 opgericht op initiatief van de vissersvereniging ‘Zevibel’. Alle jonge aankomende schippers en opvarenden spoedden zich naar deze school. Zonder diploma’s mochten de vissers immers niet meer uitvaren op de zeegaande kotters. Het vroegere visserij onderwijs te Breskens (vanaf 1920 en sinds 1933 Binnenvaartschool) werd beëindigd wegens een tekort aan leerlingen.
Thans varen er grote schepen met een lengte tot 40 m en met motoren tot 2000 pk, uitgerust met radar, decca met plotinrichting, automatische piloot, electrisch aangedreven lieren, echolood, scherfijsmachine en alles wat er aan comfort te bedenken is en met gediplomeerde mannen aan boord. Het in de vaart brengen van deze schepen is opgelopen tot aan de 6 mln. gulden.
Het begin van kleine rederijvorming is aangevangen, want enkele eigenaren-vissers bezitten twee of drie schepen.
De welvaart van de vroeger zo arme vissers is ook aan de wal waar te nemen in hun gezinnen. Vlissingen en Colijnspiaat kunnen nu ook diepgaande schepen ontvangen. De visserij havengemeenten investeren zeer grote bedragen in de walaccommodatie.
LITERATUUR
Van Immerseel, Garnalenvissers. Gargon, Walchersche arcadia. Vermaas, Scheveningen, 74. De Hullu, Zeekust nabij Breskens. Eigen Haard 1879, no. 25, 256-258. Nederlandse Historiën 1980, no. 3, 106.