De chirurgijns waren aanvankelijk onontwikkelde lieden, die een barbierswinkel hadden en kleine operaties verrichtten zoals aderlaten, koppen zetten en het uitsnijden van zweren. Velen begonnen hun carrière als pestmeester.
Voor grote ingrepen moesten zij volgens de gildebepalingen toestemming hebben van een medicinae doctor. Blaas-, steen- en staarsnijders waren gespecialiseerde chirurgijns.In de 17e eeuw en later wisten bekwame chirurgijns, zoals Johannes → Verbrugge te Middelburg, een aanzienlij ke praktij k op te bouwen. Doorgaans van lager allooi waren leger- en vlootchirurgijns. Aan het St.-Barbara-gasthuis te Middelburg was zeker vanaf 1487 een chirurgijn verbonden. De overige praktizerende chirurgijns moesten evenals elders een bewijs van toelating bezitten, uitgereikt door de stedelijke overheid. Ze moesten zich bovendien houden aan een uitvoerige ordonnantie.
Ze waren verdeeld in twee categorieën; de vrijen mochten een winkel houden en hun weduwen mochten die voortzetten, de onvrij en of die van ‘het halve ambacht’ hadden deze voorrechten niet.
Op de feestdag van de patroonheiligen Cosmas en Damianus (27 september) koos het gilde een nieuwe deken. Na een kerkdienst en de opvoering van een ‘sinnespel’ volgde een plechtige ommegang door de stad. Ook andere Zeeuwse plaatsen zoals Veere, Vlissingen, Hulst, Zierikzee en Goes bezaten van oudsher een chirurgijnsgilde. Te Middelburg richtte dr. C.v.d. → Voorde in 1658 een Collegium Chirurgicum op, dat toezicht moest houden op de uitoefening van de heelkunde en door middel van voordrachten en demonstraties het wetenschappelijk peil moest verhogen. Het omvatte zowel gepromoveerden als chirurgijns.
Het merendeel van de oprichters bestond uit Franse refugié’s. Het werd opgeheven in 1795, toen het gildetijdperk eindigde.
In een ampliatie op de Vlissingse ordonnantie d.d. 6 november 1621 werd het examen geregeld en werd bepaald dat een ‘sceleten ofte gecomponeerd geraamte’ zou worden opgesteld. Zierikzee bezat in het Gasthuis een chirurgijnskamer. De ordonnantie van het chirurgijnsgilde te Veere, in 1520 uitgevaardigd door Adolf van Bourgondië, is een der oudste van het hele land. Gewoonlijk schreef een chirurgijnsgilde voor, welke instrumenten haar leden dienden te bezitten. Men noemde deze uitrusting wapenkamer, armamentarium of instrumentarium chirurgicum.
Te Middelburg vigeerde eeuwenlang de bepaling, dat de gasthuisheelmeesters zelf voor hun instrumenten moesten zorgen. Inde 19e eeuw werden deze zo groot in getal, dat dr. A.A. → Fokkere.a. een gasthuisinstrumentarium gingen samenstellen. Dit bestond meestal uit giften van de Geneeskundige Commissie en van de plaatselijke en provinciale gezondheidscommissies. Na de opening van het Nieuwe Gasthuis in 1866 werd besloten om de instrumenten ten algemenen nutte van de chirurgie te Middelburg aan te wenden. Een commissie uit de Walcherse afdeling van het → K.N.G.B.G. beheerde het instrumentarium tot 1889, toen het in het bezit kwam van de Godshuizen en grotendeels als verouderd moest worden beschouwd. Als uitvloeisel van de ‘Instructie voor de heelmeesters ten Platten Lande in het Koninkrijk der Nederlanden’ (K.B. 31 mei 1818, nr. 63), gaf Zeeland als eerste een lijst uit met verplichte instrumenten.
In 1853 verscheen een tweede lijst, die daarenboven het instrumentarium van chirurgiae doctores en stedelijke heelmeesters bevatte. Het voorgeschreven armamentarium bestond uit lancetten voor aderlating en vaccinatie, ‘inslagmessen’, scharen, hechtnaalden, een tourniquet of draaikoord, buigbare gegroefde sondes, catheters, zowel voor mannen als voor vrouwen, spalken, bandages en verbanden.
Sponsbalein om keel en slokdarm te doorsteken, ’n lavement- en klisteerspuit, ’n tabaksclysteer (tot redding van drenkelingen), diverse andere spuitjes, trocars, troicarts of troisquarts.
Een hoeveelheid pluksel, sponzen, zwammen, linnen, spatels, tenteerijzers (waarschijnlijk onderzoekstiletten), een kokertje met nitras argenti.
Tandinstrumenten zoals een Engelse sleutel, een koevoetje en een pelicaan (hefboom).
LITERATUUR
A.A. Fokker, Losse bladen. P.D. de Vos, Voormalige kloosters. Van der Bijl, Zondagsrust. Van der Bijl, Uit de geschiedenis de chirurgijnsgilden. Van Andel, Chirurgijns, vrije meesters en kwakzalvers. Leuftink, Geneeskunde op ’s lands oorlogsvloot. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde XIX, 17.