Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

AKKERBOUW

betekenis & definitie

Uit de middeleeuwse gegevens over het marktwezen - via oude kronieken en het raadplegen van keuren, ordonnantiën en tolreglementen - is gebleken dat de akkerbouw in Zeeland van oudsher een belangrijke zaak is geweest. Rond 1100 worden onder de grondcijnzen, aan de abdijen te voldoen, granen genoemd.

Uit de marktgegevens komt naar voren dat er in de 13e, 14e en 15e eeuw reeds j aar- en korenmarkten waren. Sluis had bijv. een korendragersgilde dat van 1423-1546 een eigen kapel had. Ook verscheidene kleinere plaatsen hadden belangrijke markten (Yerseke, Biezelinge en Baarland; Haamstede had een markt op maandag en op donderdag en het graan werd daar met een andere maat gemeten dan op de rest van Schouwen; in 1358 werden op de markt te Emelisse o.a. koren, erwten en lijnzaad aangevoerd, in 1425 ook nog gemeten en ongemeten zaad).In Snellers proefschrift ‘Walcheren in de 15e eeuw’ komen o.a. als retourvrachten van de vrachtvaart voor: tarwe, bonen, erwten, vlas en ajuinzaad.

De graanhandel in Zeeland had aan het einde der middeleeuwen zijn plaatselijk karakter verloren. In tijden van schaarste verboden de overheden de uitvoer van (brood) granen.

Vroege vermeldingen zijn er ook van vlas en paardebonen; Guicciardini schrijft over het schoonste, edelste en beste koren (tarwe) en dat ‘mee seer goed en overvloedighlijck er wast’. Smallegange is nog duidelijker: ‘In Zeeland spand het teellandt verre boven alle anderen de croone’; hij spreekt van ‘aveelzaed, raepzaed, boukweyt, erweten, krombecken, vlas, coriander, nardus, caerden, ajuin’.

Latere schrijvers bevestigen dit en vrijwel ieder prijst inzonderheid tarwe.

Uiteraard zal vanwege de lage ligging van vele poldergronden en een slechte afwatering het Zeeuwse akkerbouwbedrijf in die vroege eeuwen altijd een gemengd bedrijf zijn geweest.

Schuitvaarten moesten soms productenvervoer mogelijk maken.

Een stap ten goede was dat in de 17e eeuw aangevangen werd met het maken van zandwegen, zelfs gevolgd door straatwegen.

Van het aangrenzend Vlaamse gebied in het zuiden is een actieve invloed op de Zeeuwse landbouw, met name wat de cultuur betreft, uitgegaan. De lichte gronden in Vlaanderen waren dicht bevolkt en ondervonden de noodzaak tot intensivering. Men gebruikte er al vroeg stalmest en stadsvuil en gaf deels reeds in de 14e eeuw het oude drieslagstelsel met → braakop. Inde 17e eeuw voerde men er stoppelvruchten in, zodat twee oogsten per jaar werden verkregen. Deze ontwikkelingen straalden tot in het Zeeuwse gebied uit en vonden daar somtij ds een aangepaste vertolking via Zeeuws-Vlaanderen.

Was het vlas grondstof voor de linnenindustrie, de → meekrapteelt is eeuwenlang een ruggegraat voor de Zeeuwse akkerbouw en werkgelegenheid geweest. Reigersberg zegt in zijn kroniek dat ‘de meereederij wegens de kostbare aankweeking en toebereiding der meekrap, en hare wisselvalligheid, zoo in gewas als in prijs’, velen rijk en ook velen arm heeft gemaakt. In ieder geval waren tarwe en meekrap, de laatste tot 1870, pijlers van de akkerbouw. Reeds vroeg moet de Zeeuwse landbouw gekenmerkt zijn geweest door een grote verscheidenheid van gewassen. Oorlogen leidden soms tot grote verschuivingen. Zeeuws-Vlaanderen was dan vaak de dupe, omdat het als waterlinie diende.

De bevolkingstoename heeft ongetwijfeld een teelt als die van aardappelen in de 18e eeuw sterk bevorderd. Bovendien hadden de Zeeuwse aardappelen de naam boven alle andere in smaak uit te munten. De steeds vorderende inpolderingen in gebieden als Zeeuws-Vlaanderen (Braakman, Saaftinge) en elders, o.a. na het leggen van dammen in het Kreekrak, het Sloe en het Slaak, voegden in het algemeen nieuw verkavelde poldergrond aan het akkerbouwareaal toe. Zeeland was al in de 16e eeuw niet alleen de belangrijkste graanverbouwende provincie, de Zeeuwse tarwe werd uitgevoerd naar de overige provincies. Toen na het midden der 17e eeuw door goede oogsten de prijzen sterk daalden, hadden de Zeeuwse boeren het slecht en de landeigenaren vroegen verhoging van het invoerrecht op graan (tarwe 11%, rogge 9%) en koolzaad. De Staten van Zeeland brachten in 1669 deze zaak in de Staten-Generaal.

Johan de Witt bestreed daar in 1671 deze z.i. protectionistische afdwaling van het mercantilisme. Ondanks het uitgebreide verweer van Zeeuwse zijde - zie H. Blink 2e deel, p. 222, 223 - kwam de verhoging toen niet tot stand. Amsterdam, destijds een van de grootste handelssteden ter wereld, had gewonnen. In 1681 werden echter de rechten op de uitvoer afgeschaft. In de 18e eeuw trokken de opvattingen van de Franse physiocratische school weliswaar sterk de aandacht doch het duurde tot 1795 eer werkelijke regeringsbemoeienis met de landbouw een aan vang nam.

In de Franse tijd (1795-1813) gaven de akkerbouwproducten op de klei in het algemeen een ruim beschot en gingen tegen hoge prijzen van de hand. Zo deed de tarwe op de markt te Middelburg in 1788 ƒ 7,25, in 1800 ƒ 15,15, in 1806 ƒ 11,46, in 1812 ƒ 21,65 en in 1815 ƒ9,87.

In 1790 werd de mangelwortel voor het eerst als hakvrucht in ons land verbouwd voor veevoer. Toen men echter het hoge suikergehalte dezer ‘bieten’ ontdekte, begon men ze - krachtig gesteund door Napoleon - voor suikerfabrikage te gebruiken. Na 1814 viel deze zaak als een kaartenhuis ineen maar de mangelwortel bleef een gewaardeerd veevoer.

Daarnaast werd ook via de Duitse landbouwwetenschap geprofiteerd van een ruimere voederbouw, waarbij vlinderbloemige gewassen met hun groenbemestingswaarde (als klavers en luzerne) een grotere rol gingen spelen.

Rotterdam ging ondertussen de positie van Middelburg als graanmarkt overnemen, via commissionairs en beurtvaart. Het was bovendien Nederlands grootste uitvoerhaven van vlas en meekrap. In Zeeland kwamen grote landbouwbedrijven voor, vaak vrijwel ontmengd, de grootste in het land van Cadzand. Wel trad in de 19e eeuw veel splitsing op, maar dit bevorderde de intensivering. Na 1813 kon de hausse zich slechts kort handhaven; er volgde tot 1850 een langdurige inzinking, vooral voor de graanboeren die moeilijk konden concurreren tegen goedkope importen o.a. uit de Zwarte Zeehavens (Oekraïne). Ook met de meekrap ging het minder, alleen vlas, koolzaad en aardappelen gaven soulaas.

Beschermende rechten, sedert 1853, gaven slechts tijdelijk verlichting. Het derde kwart van de 19e eeuw bracht voorspoed, zonder dat het een tijd was van slapende rijk worden. Het was de tijd van het begin der drainage, invoer van en experiment met nieuwe werktuigen (zaai- en dorsmachine), kunstmestproeven enz. doch de klap in 1870 bij de meekrap, toen de alizarine werd gevonden, kwam in het zuid-westen hard aan. Na de vette jaren kwamen de magere. Het graan uit Amerika en Rusland begon binnen te stromen, zo goedkoop dat concurrentie uitgesloten was. De graanprijzen waren in 1895 tot 40% van die van 1870 gezakt. De crisis van de 80-er jaren - op protectie was de regering niet ingesteld - bevorderde de coöperatieve gedachte.

De braak was ondertussen verdwenen. Besloeg deze in 1860-1870 nog 7700 ha, in 1910 resteerden slechts 500 ha. In tegenstelling tot elders werd het bouwland in Zeeland nog uitgebreid. Toen de kunstmest de stalmest ging vervangen schafte men zelfs een gedeelte van het vee af. De → suikerbiet kwam, als vervanger van de meekrap, op de eerste plaats. Fabrieken in Sas van Gent en in het aangrenzende West-Brabant verrezen.

Een beeld van het bouwplan in 1910 geeft deze tabel: (de cijfers gelden, onder elkaar gerangschikt, voor Schouwen-Duiveland, ZuidBeveland en West Zeeuws-Vlaanderen)

granen % peul- % handels- %

vruchten gewassen

34,3 11,3 3,8
27,5 13,7 9
41,2 14,3 3,9

aard- % suiker- % voeder- %

appelen bieten gewassen

6,7 25,9 8,1
13,2 18,5 11,6
6,4 13,7 13,1

De eerste wereldoorlog bracht een gunstige conjunctuur tot 1921, daarna zette een prijsdaling in, overeenkomst vertonend met die van 1880. Na enig herstel zette in 1930 echter een nieuwe prijsdaling in. Het netto verlies voor het bedrijf op de zeeklei beliep in 1931/32 liefst ƒ 48,33 per ha. Dit was zo katastrofaal dat onze landbouw te gronde zou zijn gegaan indien de regering niet krachtig had ingegrepen. Door de crisiswetgeving verbeterde daarna de toestand.

De tweede wereldoorlog zette niet alleen de Zeeuwse bedrijfsvoering door oorlogs- en bezettingsingrijpen op de kop, de oorlogsschade door zoutwaterinundatie (Kruiningen, Walcheren, Tholen en Schouwen-Duiveland) en verwoesting van gebouwen, in het bijzonder in Zeeuws-Vlaanderen, brachten enorme verliezen in het producerend vermogen.

Na 1945 voerde de regering aanvankelijk een scherpe geleide prijs- en kostenpolitiek. De lonen van de landarbeiders werden opgetrokken tot industriepeil doch heersend gebrek aan arbeidskrachten bracht een grote aandrang tot verdergaande mechanisatie. Van 1947 af betekende in het bijzonder de doorbraak van de maaidorser een agrarische revolutie. Waar aan alles gebrek was, is het na-oorlogs technisch en economisch herstel sterk beïnvloed geweest door Marshallhulp. Voorts door verkavelingen na de rampen (1944, 1953), waarna veel weiland in bouwland kon worden omgezet. Sinds 1958 werd de EEG bepalend voor het landbouwen akkerbouwbeleid en werd via een minimumprijzenstelsel voor granen en suikerbieten met name de bestaansbasis in de akkerbouw in beginsel gegarandeerd.

Peulvruchten, aardappelen en uien echter zijn nog steeds vrije producten, onderhevig aan marktprijspeil. Een sterke areaaluitbreiding van de beide laatste producten in Zeeland is inmiddels van overwegende invloed geworden op de inkomensvorming in de Zeeuwse akkerbouw, zodat b.v. in 1977 de bedrijfsresultaten bedroevend slecht uitvielen. De opgetreden schaalvergroting (gemiddeld is de bedrijfsgrootte in de akkerbouw in Zeeland 19 ha, over 5364 bedrijven op een areaal van 101612 ha bouwland in 1978) heeft de inkomensproblematiek verlicht doch niet opgelost. Vele bedrijven zijn vindingrijk met diversificatie van teelten. Zo is de bloembollenteelt eerst op kleinere bedrijven gegroeid, is in de uiensector een breder assortiment tot stand gekomen, is men in de groente- en bloemenzadenteelt in sommige gebieden gaan specialiseren, is de vroeger vrijwel onbekende graszaadteelt thans algemeen, is de laatste jaren de snijmaisteelt op akkerbouwgrond ontwikkeld, zijn er samenwerkingsovereenkomsten tussen bedrijven met overheidssubsidie gecreëerd, zijn allerlei contractsystemen van de grond gekomen waardoor b.v. twee teelten per j.aar - prinsessebonen na conserveërwten - mogelijk zijn; of als andere vorm: 3-jarige contracten voor aardappelteelt zodat prijsrisico’s gespreid en gedekt worden.

Grondonderzoek, beter kunstmestgebruik, nieuwe kweekmethoden (hybridisatie), zaad- en pootgoedontsmetting, rassenvergelijking, chemische onkruid-, ziekte- en insectenbestrijding, vliegtuigbespuiting, droogtechnieken, geventileerde- en koelhuisbewaring, grondontsmetting en vrijwel volledige mechanisatie hebben intensivering en belangrijke opbrengstverhogingen mogelijk gemaakt. Bedrijven van ± 30 ha, die in 1940 nog 4 arbeidskrachten telden, zijn gereduceerd tot éénmansbedrijven dankzij de hulp van de loonwerker. In andere gevallen kunnen de gemechaniseerde werkzaamheden door samenwerking met collegabedrijven rondgezet worden.

Voor de huidige stand van de akkerbouw in Zeeland diene de volgende tabel met de arealen 1976 t/m 1978, waarbij zij opgemerkt dat 1976 een uitzonderlijk droog jaar was. Met name de opbrengsten van o.a. bruine en witte bonen, zaaiuien, aardappelen en snijmais, bedroegen maar de helft van normaal. In 1978 waren de kg-opbrengsten daarentegen erg goed.

1976 ha opbr. /kg

wintertarwe 24241 5600

zomertarwe 1800 4600

zomergerst 9197 4700

rogge 88 2800

haver 922 4500

groene erwten 2018 3550

schokkers 669 3200

cap. en grauwe erwten 295 3350

bruine en witte bonen 4850 1200

koolzaad 571 2750

karwijzaad 381 1650

blauwmaanzaad 2900 1000

vlas 3784 5700

aardappelen 15177 28500

suikerbieten 22543 46500

voederbieten 406 69500

zaai-uien 3875 16000

snijmais 1838 34500

1977

wintertarwe 24786 5800

zomertarwe 1142 4800

zomergerst 10334 4600

rogge 135 3500

haver 758 4700

groene erwten 1131 3850

schokkers 679 3600

cap. en grauwe erwten 465 3650

bruine en witte bonen 3882 2500

koolzaad 299 2800

karwijzaad 154 1000

blauwmaanzaad 3614 1350

vlas 4104 7550

aardappelen 16176 36000

suikerbieten 20682 47000

voederbieten 355 77000

zaai-uien 4626 42000

snijmais 2089 50000

1978

wintertarwe 24647 6100

zomertarwe 1320 4950

zomergerst 10153 4900

rogge 117 3400

haver 891 5200

groene erwten 1604 3950

schokkers 649 3650

cap. en grauwe erwten 568 3650

bruine en witte bonen 4438 2000

koolzaad 357 2750

karwijzaad 395 1500

blauwmaanzaad 2818 1300

vlas 3923 7100

aardappelen 15483 34800

suikerbieten 21494 47000

voederbieten 351 76000

zaai-uien 4083 40000

snijmais 2005 42000

Ruim 60% van de cultuurgrond in Zeeland (1976: 155.100 ha) is bouwland.

Het akkerbouwareaal in Zeeland vertegenwoordigt daarmee ± 16% van het landelijk totaal, hoewel de provincie slechts ± 6% van het landelijk totaal aan cultuurgrond bezit.

LITERATUUR

Blink, Geschiedenis van den boerenstand. Boerendonk, Historische studie. Veldbode 1928. Bouman, Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw. G. Minderhoud, De Nederlandsche landbouw. Sneller, Geschiedenis van de Nederlandse landbouw.