Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

AFSCHEIDING

betekenis & definitie

Uittredingsbeweging uit de Hervormde Kerk. De Afscheiding van 1834, bedoeld om ‘weer te keren tot de leer, tucht en dienst der vaderen’ kwam in Zeeland laat op gang.

Hoewel het bloeiende gezelschapsleven velen hiervoor ontvankelijk had gemaakt, hadden in het begin van 1836 nog maar enkele tientallen volwassenen in de gehele provincie aan de landelijke oproep om met ‘het genootschap’ van de Hervormde kerk te breken, gehoor gegeven. Pas na de persoonlijke afscheiding van ds. H.J. → Budding van Biggekerke en diens vestiging te Middelburg tegen augustus 1836, breidde de beweging zich onder diens leiding op Walcheren, Zuid-Beveland en ook in wijdere omtrek krachtig uit. Ondanks de schrik, die zware boeten en gijzelingen teweeg brachten, was het aantal afgescheidenen binnen enkele maanden met duizend zielen vermeerderd. Budding kon dan ook op de eerste provinciale vergadering die op 8 februari 1837 te zijnen huize werd gehouden, door de afgevaardigden van 15 gemeenten tot predikant in algemene dienst worden beroepen. Helaas bestond er toen al een verschil van mening, dat spoedig tot een conflict zou uitgroeien.

In sommige kringen was men nog steeds gewend de oude psalmberijming van Petrus → Dathenus te gebruiken, in andere zong men de 60 jaar tevoren ingevoerde ‘nieuwe’ psalmen. De kerkelijke vergaderingen wilden elke gemeente haar eigen gebruik laten, maar Budding probeerde overal waar hij voorging de ‘oude’ psalmen te doen aanheffen. Toen hiertegen te Middelburg verzet rees, ging hij daar in eigen woning afzonderlijke godsdienstoefeningen houden. Buddings oude-psalmendiktatuur veroorzaakte ook elders moeilijkheden. Ofschoon toen reeds bij hem het inzicht doorbrak, dat psalmberijming en maar menselijke inzettingen waren, ging hij zich op den duur steeds halsstarriger gedragen. Na ruim een half jaar vanwege onbetaalde boeten gevangen gezeten te hebben, eiste hij in januari 1839 van de gemeente van Middelburg, dat zij de psalmen van Datheen ging zingen.

Zo niet dan wilde hij haar predikant niet langer zijn. Aan de Zuid-Bevelandse gemeenten stelde hij hetzelfde ultimatum. Op een tegen 30 januari te zijnen huize bijeengeroepen provinciale vergadering verscheurde hij de bijna twee jaar geleden ontvangen beroepsbrief en wierp de stukken in het vuur. Diverse bemiddelingspogingen mislukten. De reeds bestaande kloof werd dieper, toen een aantal van de door hem in de steek gelaten kerken in het voetspoor van ds. H.P.

Scholte bij de overheid erkenning vroeg als ‘christelijke afgescheidene gemeente’. Budding veroordeelde dit formeel prijsgeven van de naam ‘gereformeerd’ onomwonden. Hij verklaarde uitdrukkelijk, dat gemeenten die zo ‘vrijheid’ zochten of de psalmen van Datheen niet wilden aanheffen, niet meer tot de gereformeerde kerk behoorden. De afgevaardigden van zeven gemeenten zagen toen op 23 oktober 1839 geen andere uitweg, dan hem ook hunnerzijds officieel te ontslaan. Nog drie gemeenten voegden zich bij dit herstelde kerkverband. Een aantal andere gemeenten en groepen bleef zich van Budding en de psalmberijming van Datheen bedienen.

Men handhaafde dit isolement, toen Budding zelf in 1844 Zeeland en zijn zogenaamde principes liet varen. Grotendeels kwam deze geïsoleerde groep vervolgens onder invloed van ds. L.G.C. → Ledeboer van Benthuizen. Zij vormde naderhand de kern van de nu nog bestaande, zich al dan niet ‘oud’ noemende ‘gereformeerde gemeenten’. Budding werd later, in Goes terug, de vader van de ‘vrije evangelische gemeenten’ in Zeeland. De afgescheiden gemeenten die voor het drijven van Budding niet waren bezweken, kregen in de zomer van 1841 in ds.

C. v.d. → Meulen weer een eigen predikant. Ondanks de emigratiegolf van 1847 en volgende jaren breidden deze kerken zich gestadig uit en kwamen al meer tot bloei. Toen alle belemmeringen voor het erkend bestaan van gemeenten en kerkverbanden buiten de Hervormde kerk door de overheid eindelijk waren opgeheven, vond er in 1869 ook voor Zeeland een hereniging plaats met een kleine niet-ledeboeriaanse kerkengroep, die de pretentie gereformeerd te zijn publiek had hooggehouden. In 1892 volgde de ineensmelting van de zich sedert 1869 noemende ‘christelijk gereformeerde kerken’ met de uit de → Doleantie van 1886 voortgekomen kerken tot de ‘gereformeerde kerken in Nederland’.LITERATUUR

F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding. De Rijcke, H.J. Budding. Wessels, God ons een schild.