Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

ADMIRALITEIT

betekenis & definitie

In de meeste Westeuropese staten ontstond aan het eind van de middeleeuwen het gebruik dat aan de admiraal, als uitvoerend orgaan van de marine, een raad werd toegevoegd speciaal voor de berechting van militaire delicten ter zee en van geschillen van prijs- en buitrecht. Zo was de eerste Nederlandse admiraliteit, geregeld in plakkaten van 1487 en 1540, gevestigd in de standplaats van de admiraal-generaal, Veere.

Het ambt werd bekleed door de Bourgondiërs die op Sandenburg resideerden.Tijdens de opstand werd eerst in Holland, in 1573, een admiraliteitsraad opgericht. In Zeeland werd dit voorbeeld een jaar later gevolgd. Na de capitulatie van Middelburg werd het volgende bepaald: Het admiraliteitscollege te Veere werd → prijshof voor prijzen van ƒ 1.000,- en daarbeneden, terwijl het bestuur over de marine werd opgedragen aan een Raad over de zeezaken, bestaande uit de drie gouverneurs van de Zeeuwse eilanden, afgevaardigden van Veere, Vlissingen en Zierikzee en Lodewijk Boisot, die benoemd werd tot luitenant-admiraal van Zeeland. Eén lid uit Holland werd hieraan toegevoegd. De Raad zou beurtelings in één van deze drie zeesteden vergaderen.

Na de val van Zierikzee in 1576 werd de bestuursregeling in Zeeland vervangen door een andere. De militaire leiding werd opgedragen aan Philips van Hohenlohe, de vertegenwoordiger van Willem van Oranje, met een landraad onder wiens oppertoezicht het gereorganiseerde admiraliteitscollege van Veere de marine zou besturen. Het nieuwe college zou bestaan uit de luitenant-admiraal van Zeeland, zes Zeeuwse leden en één Hollands lid. Het college werd verplaatst naar Vlissingen.

Het streven van de Staten van Zeeland om meer invloed op het bestuur van hun marine te hebben en de wens van Willem van Oranje om de samensmelting van de Hollandse en Zeeuwse zeemachten tot één marine te bevorderen, leidden in 1578 tot een derde bestuursregeling.

De Landraad werd vervangen door het ‘Collegie van Gecommitteerde Raden der Staten van Zeeland’, waaraan twee Hollandse leden werden toegevoegd. Een poging van Willem van Oranje in 1581 om door de oprichting van één Raad van Gecommitteerden ter Admiraliteit de beide marines te doen samenvoegen, leed schipbreuk op de onwil der gewesten.

In 1586 gelastte de nieuw benoemde landvoogd Leicester, met opheffing van al het bestaande, de oprichting van drie admiraliteiten, n.1. één te Hoorn, één te Rotterdam en één te Veere.

In Zeeland verplaatste men het college van Vlissingen naar Middelburg en liet het met de Gecommitteerde Raden samensmelten. Leicester maakte hiertegen geen bezwaren. Om de zeemacht na het vertrek van Leicester te onttrekken aan het toezicht van de Raad van State, waarin nog altijd twee Engelsen zitting hadden, richtte men in 1589 een college superintendent op, bestaande uit drie Hollanders, twee Zeeuwen en een Fries, dat onder voorzitterschap van prins Maurits het financieel beheer van de admiraliteiten zou controleren en dat de bevoegdheid zou hebben om eventuele tekorten in de kas van het ene college te dekken met mogelijke overschotten uit die van het andere. Door de tegenwerking van Zeeland werd het college in 1593 afgeschaft. Daarna volgde een periode van hooglopende conflicten tussen Holland en Zeeland. Tenslotte gelukte het prins Maurits in 1597 een voorlopige schikking tot stand te brengen tussen de partijen. Die voorlopige schikking, bestaande uit een instructie voor de Colleges ter Admiraliteit, zou slechts één jaar van kracht zijn maar is twee eeuwen lang, m.a. w. gedurende het hele bestaan van de Republiek, de bestuursregeling voor de marine geweest.

Er kwamen nu vijf → admiraliteitscolleges: le dat op de Maze, zetelend te Rotterdam; 2e dat van Amsterdam; 3e dat van Zeeland te Middelburg; 4e dat van het Noorderkwartier, afwisselend te Hoorn en te Enkhuizen; 5e dat van Friesland, te Dokkum; na 1645 te Harlingen.

Elk college zou bestaan uit zeven leden, waarvan vier uit het gewest, waarin het gevestigd was; die leden werden door de Staten-Generaal benoemd uit een lijst waarop Holland 15, Zeeland 10, Friesland 4, Gelderland 3 en de overige gewesten elk 2 personen plaatsten. Zeeland had echter voor zich nog deze uitzondering bedongen, dat de vier Zeeuwen, die zitting zouden hebben in het college te Middelburg, niet door de Staten Generaal uit de algemene lijst zouden worden benoemd, maar door de zeven leden van het college van Gecommitteerde Raden uit de Staten van Zeeland telkens voor een maand uit hun midden zouden worden aangewezen. Zo hielden in Zeeland de Staten invloed op het bestuur van de marine, die de Staten in de andere gewesten niet bezaten. Voorzitter van alle colleges was de admiraal-generaal der Unie, die zich door de luitenant-admiraal van het gewest kon laten vervangen. Voor de belangrijkste kamers werden deze getallen uitgebreid, zodat alle Hollandse en Zeeuwse Staten-leden hun afgevaardigden ter admiraliteit konden hebben. In de 18e eeuw had het college op de Maze 12, het college te Amsterdam 12, het college van Zeeland 9, het college van het Noorderkwartier 11 en dat van Friesland 10 leden. Doorgaans was het lidmaatschap in de admiraliteiten aan een zeker aantal jaren gebonden.

Het college van Zeeland had dus negen leden. Zes hiervan waren afgevaardigden van de Zeeuwse steden: Middelburg, Vlissingen, Zierikzee, Goes, Veere en Tholen. Bovendien had de stad Amsterdam er altijd een gedeputeerde en zonden de steden Dordrecht, Delft en Rotterdam er om de zeven j aren één bij toerbeurt. De negende afgevaardigde werd gezonden door de provincie Utrecht. De gedeputeerden van de zes Zeeuwse steden waren tevens afgevaardigden van de provincie en vormden samen het college van gecommitteerde raden van Zeeland. Tot de taak van de colleges behoorde het toezicht op veiligheid ter zee, in de havens en op de stromen. Zij moesten oorlogsschepen uitrusten om de koopvaardijschepen tegen de vijand en zeerovers te beschermen.

De kosten van de admiraliteiten in vredestijd werden hoofdzakelijk bestreden uit de opbrengsten van de convooien en licenten. De colleges waren zelf belast met de inning. Met dit doel was de republiek in vijf ressorten verdeeld. De Zeeuwse admiraliteit had onder zich: Zeeland, Staats-Vlaanderen en het aangrenzende deel van Staats-Brabant. In alle havens en op alle plaatsen van invoer te lande waren ambtenaren gesteld voor de heffing van de rechten en de contrôle daarvan. In oorlogstijd, als men extra kosten had, werd er een buitengewone belasting op de inkomende en uitgaande waren en schepen gelegd.

Bovendien werden er grote bedragen door de afzonderlijke provinciën opgebracht, ook door provinciën, die geen oorlogsschepen uitrustten. Daartoe moest de Raad van Staten eerst een verzoek sturen aan alle provinciën. De opgebrachte gelden werden door de admiraliteit ontvangen en beheerd. De colleges waren verplicht rekening en verantwoording af te leggen van hun ontvangsten en uitgaven aan de → Generaliteits Rekenkamer.

Voorts moesten de admiraliteitscolleges recht spreken over inbreuken op de ordonnanties, op de heffing der convooien en licenten. Men had alleen verhaal op de aan de rechten onderworpen goederen. Er kon geen actie tegen de persoon van de belastingschuldige worden gericht.

Het prijs- en buitrecht was in oorlogstijd belangrijk, omdat niet slechts door ’s lands schepen prijsschepen en -goederen werden binnengebracht, maar ook, vooral in Zeeland, menige particulier met commissiebrieven van de admiraliteit te kaap placht te varen. Van de sententies in civiele zaken, de waarde van 600 gulden te boven gaande, kon men revisie verzoeken aan de Staten-Generaal. Men stelde dan een commissie samen bestaande uit enige leden van de Staten-Generaal, enige raadsleden van de provinciale gerechtshoven ter plaatse en enige leden van de admiraliteit. De criminele rechtspraak van de colleges strekte zich uit over ambtsdelicten van ondergeschikten, hieronder begrepen de delicten aan boord van de schepen begaan. Het tuchtrecht werd op de vloot door de eigen organen uitgeoefend. In oorlogstijd werden de zeekrijgsraden ingesteld, waarvan de vonnissen - al naar de politieke omstandigheden in het vaderland - mededeling aan de Staten-Generaal, dan wel de bevestiging door de prins als admiraal-generaal vereisten. Hoger beroep was bij deze strafrechtspraak uitgesloten.

Terwijl de stadhouder als admiraal-generaal de hoogste uitvoerende functie had, waren onder hem bij de onderscheidene admiraliteiten vooral in oorlogstijd luitenant-admiraals aangesteld. De hoge functionarissen tot en met de kapiteins werden (uit aanbevelingen der admiraliteitscolleges) aangesteld door de Staten-Generaal of wel door de stadhouders. De lagere leidende functies benoemden de colleges zelf. De manschappen werden door de officieren aangenomen en vanwege het college gemonsterd.

Tot de ambtenaren van elk college behoorden:

1 de advocaat-fiscaal, die de overheid vertegenwoordigde in rechtszaken voor de colleges en bovendien belast was met het toezicht op de ontvangers van de convooien en licenten.
2 de secretaris, die de notulen en resoluties bijhield.
3 de ontvanger-generaal.
4 de commies-generaal.
5 de vendumeester.
6 de equipagemeester.

Bovendien werkten er natuurlijk vele mensen op de marine-etablissementen, de werven, de magazijnen en in de pakhuizen.

De admiraliteit van Zeeland leverde gedurende de 17e eeuw een belangrijk deel van ’s lands vloot met als voorbeelden: in 1616 zeventien van de 58 schepen, in 1653 vijftien van de 66. In het midden van de 18e eeuw beschikte zij slechts over negen schepen.

De admiraliteitscolleges stuurden regelmatig afgevaardigden naar vergaderingen met de admiraal-generaal of enige leden van de Staten-Generaal. Dit samenwerkingsverband noemde men sinds 1648 het Haags Besogne. In 1795 werden de vijf admiraliteitscolleges vervangen door een Comité tot de Zaken van de Marine.

Vlaggekleur.

Uit historisch onderzoek is nog altijd onvoldoende duidelijk geworden, welke bijzondere vlaggekleuren de Admiraliteiten van de Republiek hebben gebezigd. Hoewel dit nog op generlei manier rechtstreeks aan de hand van archiefstukken valt te bewijzen, zijn er voldoende zijdelingse gegevens bekend waaruit blijkt dat de Zeeuwse Admiraliteit groen als specifieke en eigen vlaggekleur hanteerde. Daarmede is het ook duidelijk hoe op naam van Middelburg een drietal handschriftelijke vlaggeboeken van de j aren 1665-1670 een geheel groene vlag en een groen-wit-blauwe documenteerden. Zeker in de eerste helft van deze eeuw nog was het traditie dat de zg. wakers of topwimpels van binnenschippers en pleziervaarders in Zeeland groen van kleur waren, in tegenstelling tot het blauw of zwart elders in Nederland.

Het lijkt niet onmogelijk dat deze kleur groen in Zeeland nog eeuwenoude traditie is, daterend al van de 12e eeuw. Op 13 j anuari 1188 namelijk, sloten Philips August van Frankrijk, Hendrik II van Engeland en graaf Philip van Vlaanderen bij Gisors een overeenkomst om tijdens de op handen zijnde kruistocht hun troepen te kentekenen met onderscheiden gekleurde emblemen. De koning van Frankrijk koos voor een kruis in rode kleur (toentertijd de nationale Franse kleur), Engeland koos het wit, terwijl voor de kruisvaarders van Vlaanderen een groen kruis op kleding en in vlaggen werd vastgesteld.

Ook de troepen van de Geoctrooyeerde West-Indische Compagnie van de Kamer Zeeland te Middelburg paradeerden in Brazilië in de eerste helft van de 17e eeuw met gevlamde vaandels, die groen als basiskleur hadden.

LITERATUUR

J.C. de Jonge, Nederlandschezeewezen I en II. De Hullu, Archieven der Admiraliteitscolleges. Inleiding, Tegenwoordige Staat I. H. de Groot, De jurepraedae. Van Wijdenburg, Dejure admiralitatium. FockemaAndreae, De Nederlandse staat. Fruin en Colenbrander, Geschiedenis der staatsinstellingen. De Waard, De Nederlandsche vlag. Sierksma,F/ag5o/the World. Sierksma, Vaandels. Horstmann, Vor- undFrühgeschichte.