Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

HOLOCEEN. Het laatste deel der aardgeschiedenis van ca. 8000 v.C. tot heden. De holocene geschiedenis van Frl. en Groningen is minder duidelijk dan die van W.-Nederland, doordat de Waddenzee het verband tussen de duinen en wat daarachter ligt verbergt

betekenis & definitie

INDELING VAN HET HOLOCEEN

2000 n.C. 1000 0
700 v.C. Subatlanticum beuk (later beuk en haagbeuk) — 700
1000 v.C.
2000
3000 Subboreaal iep en linde nemen af, beuk verschijnt — 3000
4000
5000
5500 Atlanticum vooral els en bestanddelen van gemengd eikenbos (vooral iep en linde) — 5500
6000
7000
7500 Boreaal vooral den en hazelaar; thermofiele bomen nemen toe — 7500
8000
8100 Preboreaal gesloten bossen van beuken en dennen, eerste thermofiele bomen — 8100

Of de afzetting van dekzand nog in het H. doorging, is onzeker. De oudste H.-afzetting is een veenlaagje, dat soms niet zo heel diep zit (basisveen of veen-opgrotere-diepte). Dit veenlaagje, meest ingeklonken tot enkele decimeters dikte, ontstond uit resten van vegetatie in een moerasstrook langs de oudholocene zee. De moerassigheid drong over de kustlijn het land in, zodat het veenlaagje naar het pleistocene deel van Frl. toe hoger ligt en jonger is (Terschelling ca. 18 m diep, Boreaal; Harlingen ca. 5 m, eind Boreaal-Atlanticum; Makkumerwaard ca. 4 m, Atlanticum). Soms zijn er dunne kleilaagjes met resten van zeeschelpen tussen, teken van vroegere overstromingen. Voortgaande doorbraak beëindigde de veengroei; over het veen — voor zover niet vernield — kwamen wad- en kweldersedimenten.

Deze vindt men ook op het veen onder onze eilanden, zodat toen de eilandengordel verder naar buiten moet hebben gelegen. Op de grens van Atlanticum naar Subboreaal komt weer veengroei i.p.v. de zee-afzettingen. Sommigen vermoeden hier daling van het zeeniveau, anderen denken aan verdere afsluiting van de eilandenboog. Latere overstromingen hebben dit veen weer aangetast, zodat van zijn uitgebreidheid weinig te zeggen valt.

Men neemt aan dat in Frl. de veengroei beperkt bleef tot een strook langs de hoge zandgronden en één aan de binnenzij der duinen. Tussen beide bleef een strook water, door gaten in de duinkust verbonden met de Noordzee. Zo ging daar ook in het Subboreaal wad- en kwelderafzetting door. De invloed der zee blijkt ook uit het percentage stuifmeel van zoutminnende planten in de binnenste veenstrook. Uit pollenanalyse blijkt, dat die veenvorming vrijwel het Subboreaal omvat. Zo zullen de venen van de Lage Midden toen één geheel gevormd hebben met die in het hogere zuidoosten.

Op sommige plaatsen (Doniaga-Parregaasterpolder, Princehof) is er al veenvorming in het Boreaal, in het Oud Hof in het Atlanticum. Misschien is hier en daar het hele H. door veenvormin ggeweest.

Na de betrekkelijke rust, waardoor in het Subboreaal veengroei mogelijk was, komt het Subatlanticum met doorbraken van de Noordzee, in verschillende ‘stoten’. De zgn. preromeinse transgressiefase ligt nog v.C. Plaatselijk werd een kleidek over de binnenstrook van het subboreale veen afgezet. Belangrijker was de postromeinse transgressiefase (Romeinse fase bij J. P. Bakker).

Deze bedekte het veengebied tot ver naar binnen met een dunne laag klei (knipklei). Ook het zeekleigebied werd uiteraard verder opgehoogd. Dit is het terpengebied. Vooral in Barradeel liggen daarinlage ruggen, volgens sommigen door erosie ontstane wadzandwallen (J. P. Bakker), volgens anderen kwelderruggen, door iets sterkere sedimentatie aan de rand van de kwelder (C.

H. Edelman).

Ca. 800-900 (Karolingische fase) dringt de zee ver het land in. De Middelzee ontstaat; vandaar dringt een net van erosiegeulen het knipkleigebied in. De zware klei, die later die geulen weer vult, is iets anders dan de knipklei. Nu treedt de mens meer op. De oudste dijken kruisen de geulen zowat loodrecht. Maar ook na de aanleg van dijken is tussen 13de en 15de eeuw toch sterkere transgressie opgetreden, en opnieuw na ca. 1850. zie Bodemdaling.

N.-Nederland moet zich in het H. ontwikkeld hebben achter een beschermende gordel. Hiervan weten wij te weinig. De waddenboog is geleidelijk naar binnen geschoven, of gedraaid, om de pleistocene kern van Tessel. Wrsch. heeft de kust hier nooit het gesloten karakter gehad van die in het westen. B., A.

Zie: Geologie en Mijnbouw, nieuwe serie, xi (1949), 171-173; xv (1953), 351-364; Barradeel, uitgave Fr. Akademy (1954); Acta bot. neerl., vol. 1 (1952), 250-267; vol. iv (1955).