Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

DOUMA

betekenis & definitie

Edel geslacht uit Langweer, uitgestorven tussen 1700-50. Een bekend lid was Epe (onthoofd Harlingen 1516), grietman van Utingeradeel, eerst Saksisch-, daarna Geldersgezind.

Later verschillende leden van het Verbond der Edelen. Door huwelijk van Rienck D. met Tjepcke Oenema (overleden 1485) werd de naam ook overgenomen door enige leden van dit geslacht, die zich D. v.

Oenema noemden. De kleinzoon Jancke noemde zich echter Douwama; zijn tak stierf in de 17de eeuw uit.Zie: Stb. I, 93-95; 11, 59-62; v. d. Aa iv, 93-94, 96; N.B.W. x, 243; Sminia, Naamlijst, 51, 326, 339, 344; Andreae, Nalezing, 42, 104, 110, 142.

— (Douwma), Epo van, edelman (Huizum 24.6. 1542—Nijland 24.6.1602). Voorvechter van de Fr.

vrijheid, hervormingsgezind, vriend van Gellius Snecanus. Tegen Rennenberg, vóór Unie van Utrecht.

Zie: Vr. F. xiv (1881), 1-110.

< >