Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Visserij

betekenis & definitie

De vangst van vissen en andere in het water levende organismen. Onderscheiden worden zeevisserij, binnenvisserij en sportvisserij; de sportvisserij is behandeld bij ➝ hengelsport.

Historisch is de visserij onder te verdelen in: ➝ haringvisserij, kustvisserij, zoetwatervisserij, zoutwatervisserij en ➝ walvisvaart. Aan kustvisserij is in de Zaanstreek niet gedaan. Walvisvaart (door sommigen niet tot de visserij gerekend) is zeer uitvoerig vanuit de Zaanstreek bedreven en in deze encyclopedie apart behandeld; zie: ➝ Walvisvaart.Literatuur De Zaanse visserij is, ondanks de grote belangen die er mee verbonden waren, nooit apart bestudeerd. Gegevens over de visserij zijn verspreid over verscheidene publikaties te vinden. De moeilijkheid bij het beschrijven van de Zaanse visserij is dat de bloeiperiode vroeg in de naMiddeleeuwse historie lag en dat gegevens schaars en moeilijk toegankelijk zijn. Gegevens over het aantal arbeidsplaatsen ontbreken.

Laat-Middeleeuwse visvangst De binnenvisserij en later ook haringvisserij vormen de oudste economische sectoren in Noord-Holland boven het IJ. De samenleving moest in hoge mate zelfvoorzienend zijn en water en vis waren er in overvloed.

De kaart van ➝ Beeldsnijder (1575) laat zien dat Noord-Holland boven het IJ eigenlijk uit een groot aantal eilandjes bestond, die onderling door dijken en dammen aan elkaar verbonden waren.

In de late Middeleeuwen werd arbeidsverdeling belangrijker. Desondanks zullen nog velen gecombineerd boer en visser zijn geweest. Het land bracht te weinig graan op en vlees was schaars, dus de visserij moet hier soelaas geboden hebben. De oudste vermeldingen over visserij in de archieven betreffen de visserij-rechten. In de 13e eeuw bezaten Willem van Zaanden en Gerard van Velsen ieder de helft van de rechten op de Zaan. Deze rechten hielden in dat een deel van de (opbrengst van de) vangst aan de beide heren afgedragen moest worden, over het algemeen een vierde deel. Het recht werd in 1415 afgestaan door Willem VI, maar een jaar daarna werd het kwart weer opgelegd.

Visserij concentreerde zich met name op plaatsen waar het water versmalde. In de Zaanstreek waren dat de Kromme IJ en de vele sluizen. Vissen in de sluizen kon grotere vangsten opleveren. Daar vissen kostte dan ook geld, dat aanvankelijk eveneens aan de graven van Holland afgedragen moest worden. In 1430 schonk Margaretha van Bourgondie het recht op de Westzaner Sluis in de Zaandam aan de kerk van Westzaan. Daarvoor moest de kerk zorg dragen voor het onderhoud van het waterwerk.

Inkomsten werden gekregen uit het onbelangrijke schutgeld en het belangrijke visrecht-geld. Toen in 1547 de Hondsbossche Sluis (de Grote Sluis) in de plaats van de oude sluis kwam, kregen alle inwoners van de banne van Westzanen vrijheid van schutgeld, ter genoegdoening voor het verlies van de inkomsten.

De Kromme IJ was eeuwenlang een twistpunt. De eerste meningsverschillen ontstonden rondom de afdamming. Gevreesd werd dat als de waterstaatkundig noodzakelijke afdamming van de verbindingsrivier doorgang vond, de visstand onmiddellijk in kwaliteit zou afnemen. Om deze redenen kwam in de in 1357 aangelegde Nieuwendam een 16 voeten brede waterdoorlating.

Daardoor werd het punt zelfs aantrekkelijker voor vissers. Het was als het ware een smalle natuurlijke fuik geworden, waar vissen wel doorheen moesten. Krommeniedijkers en Krommenieërs zagen hun kans schoon en bouwden de Kromme IJ geheel vol met netten. De heren van Assendelft kwamen hiertegen in het geweer. Zij zagen de visstand in het Wijkermeer afnemen, hetgeen hen direct raakte. Zij hadden namelijk recht op een derde van de in hun Heerlijkheid gevangen vis.

Vanzelfsprekend werden zij in het gelijk gesteld. Op overtreding van de bepalingen stond een boete van 100 Carolus-guldens.

Om te voorkomen dat iemand kon zeggen dat hij niet van het verbod op de hoogte was, werd op St. Jacobsdag vanaf de Krommeniedijker preekstoel het verbod voorgelezen. Archiefstukken bewijzen dat dit toch niet afdoende was. Indien een visser zalm of steur ving moest hij deze vissoorten volledig aan de Heren van Assendelft afstaan. Haringvisserij op de Noordzee De oorsprong van de haringvangst ligt in Vlaanderen. In de Late Middeleeuwen groeide de bevolking daar explosief en moest gezocht worden naar nieuwe voedselbronnen. Aanvankelijk werd alleen in riviermonden gevist, maar later ging men over op kustvaart en zelfs zeevaart.

De nieuwe zeevissers hadden geen gunstiger moment kunnen uitzoeken om de zee op te gaan: vanaf het begin van de 15e eeuw hadden grote scholen vis de Oostzee verlaten om de Noordzee tot hun domicilie te maken. Aangespoord door het succes van hun Zuidnederlandse collega's gingen de Noordnederlanders er snel ook toe over schepen ter haringvangst uit te rusten. Haring, schol, bokking, aal en vele andere soorten vis werden aangevoerd. In de Zaanstreek werd de haringvangst nog niet bedreven, dat geschiedde alleen uit de kustplaatsen. Daar vertrokken de schepen 's morgens vroeg en keerden zij ’s avonds laat weer terug. Later zou men afstappen van deze dagvisserij.

De 15e eeuw was van uitermate groot belang voor de visserij. Ten eerste kwamen de haring-scholen de Noordzee op. Daarnaast ontdekte rond 1415 Willem Beukelsz van Biervliet het haringkaken. Dit maakte het mogelijk de gevangen vis op zee al te bewerken, hetgeen de houdbaarheid sterk ten goede kwam. De mogelijkheid grotere netten te maken was een andere factor. Belangrijk was tenslotte het nieuwe schip, dat tot in de 19e eeuw gehandhaafd bleef: de buis.

Het nieuwe net dat in 1416 in Hoorn gemaakt was, was de voorloper van de vleet.

Dit was een complex nettenstelsel van 45 drijfnetten groot. Elk bestond uit 4 boven aan elkaar gehechte stukken, de zogenaamde verrendeels (vierde delen). Aan de bovenzijde waren zij verbonden door een lange kabel, de speerreep. Evenwijdig aan deze speerreep en met lijnen daaraan vastgemaakt bevond zich er boven de reep. Die werd op zijn beurt gedragen door drijvers of breels. Kurken-vloten droegen ook bij tot de drijfkracht van het uiterst zware net.

Het net was gemaakt van hennep. De haringen werden gevangen door in de netten gaten te maken waar de vissen hun kop net doorheen konden steken. Als zij dan terug wilden trekken dan was dat, door hun kieuwen, onmogelijk. Omdat de vleet vaak 's nachts uitgegooid werd en 's ochtends opgehaald, konden de vissers dan de gehele dag de vis kaken, zouten en in tonnen stoppen.

Het schip waarop deze arbeid voornamelijk gedaan werd was de haringbuis. Dit was een begin 15e eeuw voor het eerst gebouwd schip, waarvan niet zeker is of het voor handelsdoeleinden of voor visserij-doeleinden ontwikkeld was. In ieder geval kon het voor beide gebruikt worden. Vele schepen werden als vissersschepen gebouwd, maar buiten het seizoen als vrachtschip (voor massagoederen) ingezet. Dit laatste vond echter steeds minder plaats: de schepen werden kleiner (van 70 naar 30 ton), waardoor zij alleen voor de visserij geschikt waren. Door de verkleining kwam het benodigde kapitaal voor een nieuw schip vanzelfsprekend lager te liggen.

Volgens sommige schattingen waren er tegen de 3000 Noordhollandse haringbuizen, maar betrouwbaar lijkt het genoemde aantal van 500. Zeker is in ieder geval dat de buis tot ver in de 19e eeuw het standaard-vissersschip in de Nederlanden was en door de arbeidsverdeling in feite de voorloper was van het moderne vangstfabriekschip. Haringvangst werd wel aangeduid met de naam ‘Grote Visserij’, in tegenstelling tot de walvisvaart, die ‘Kleine Visserij’ genoemd werd. Dit geeft het belang van de haringvangst aan. Haring was geliefd voedsel: voedzaam, goedkoop, een goed alternatief voor vlees op kerkelijke hoogtijdagen en gezond.

De eerste concentratie van Noordnederlandse haring-schuiten vond rond de Maasmonding plaats. Dit was een logische plek, want het lag dicht bij twee belangrijke afzetgebieden: Vlaanderen en het Duitse Rijngebied.

De scheepsbevolking werd onder meer gerecruteerd in Zeevang, Waterland, Wormer en Jisp. Ook Assendelvers voeren eind 15e eeuw in loondienst.

In Wormer en Jisp bleef het daar niet bij. De twee dorpen groeiden samen uit tot een centrum van de haringvaart. Ondanks dat in 1488 de gehele vloot op de rede van Rotterdam verwoest werd (door Hendrik van Brederode), kon de vloot uitgroeien tot bijna 70 schepen. In 1560 waren er, volgens naderhand gegeven verklaringen, 36 Wormerse en 31 Jispse haringbuizen. Daarnaast werden te Wormer een ‘menichte van crabbers ofte cleyne haringschuyten meest op Oosteynde/Nieuport/Duinkerc/ende Calis havenen’ gevonden.

Reconstructies van het aantal manschappen per schip komen uit op 12 à 14 personen. In totaal zullen in de Noordelijke Nederlanden dus 6000 à 7000 personen nodig zijn geweest, in de topjaren omstreeks 1630.

De haringvangst door inwoners van Wormer en Jisp bracht niet alleen de direct betrokkenen brood op de plank. Waarschijnlijk in samenhang met de haringvangst ontstonden in Wormer en Jisp en later ook in Zaandam scheepsreparatie- en bouw. De zeildoekmakerij kwam op toen de haringvangst al op z’n retour was. Toch had de haringvangst invloed op de zeilmakers. Zij produceerden ook voor de buizen, die na de Spaanse Tijd in Noord-Holland uitgereed werden.

De haringvisserij uit Wormer en Jisp was toen al ten einde. De verwoestingen van de ➝ Spaanse tijd maakten een einde aan de haringvaart, ofschoon in die jaren vanuit Enkhuizen doorgevist werd. Eerder hadden inpolderingen en afdammingen er al voor gezorgd dat schepen niet meer Wormer en Jisp konden bereiken De Rijp werd nu de belangrijke plaats in de haringvisserij. In de periode 1670-’80 had De Rijp 73 à 78 haringbuizen, terwijl Wormer en Jisp er geen of vrijwel geen meer hadden. Vanuit Oostzaan en Oostzaandam werd nadien nog op Zuiderzeeharing gevist. Deze was van veel mindere kwaliteit dan de Noordzeeharing en werd dan ook voornamelijk lokaal afgezet.

Grote gevolgen heeft het verlies van de haringvaart voor de Zaanstreek niet gehad. De economische bloeiperiode zette in en alle arbeiders konden gebruikt worden. De vroegere bemanningsleden van de haringbuizen kwamen in de Oostzeevaart, de walvisvaart en de binnenvaart.

Binnenvisserij De Zaan en het omliggende polderwater (en met name ook braken achter de Zeedijk) stonden als zeer visrijk bekend. Een deel van de zoetwatervisserij vond aanvankelijk plaats op de latere Zuiderzee. Deze binnenzee was altijd een meer geweest (het Flevomeer of Almeer) en pas in de 14e eeuw in direct contact gekomen met het zoute water. Omdat de verzilting geleidelijk plaats vond konden zoetwatervissen daar voor een deel aan wennen en werden zij nog tot in de 17e eeuw gevangen.

Paling, baars, brasem en karper waren de meest geliefde vissoorten. In het oud-archief van de Hoge Heerlijkheid Assendelft komen de volgende vermeldingen van hulpmiddelen bij de visvangst voor: zegens, kuilen, heven, korven, tuiten, schrobnetten, foefels, karperbeugels, schakels, worpnetten, leusnetten en takkebossen.

Het vissen binnen de streek was aan bepaalde regels onderhevig. Vissen moesten een bepaalde grootte bereikt hebben, er mocht alleen op bepaalde uren gevangen worden en niet met alle soorten vistuig.

Ook houders van eenden moesten zich aan een regel met betrekking tot de visserij houden. In de polder Westzaan moesten vanaf 1696 de eenden tussen 23 maart en 15 mei in hun kooien blijven. Dit om te voorkomen dat zij het paren van vissen en het schieten van kuit verstoorden.

In de 17e eeuw nam met het beschikbare viswater ook het belang van de binnenvisserij af. Uitzondering daarop was de paling, die een exportartikel bleef. Paling werd in zoet, brak en zout water gevangen. Niet alleen de Noordhollanders en andere landgenoten vonden het een lekkernij, met name ook in Engeland was men er verzot op. Tot het begin van de 16e eeuw was Purmerend het centrum voor de export van paling. De Zaanstreek nam nadien deze positie over.

Palingexport was een seizoens-bezigheid. In het najaar was in Engeland grote vraag. Aan deze vraag kon zonder speciale maatregelen niet voldaan worden. De oplossing werd gevonden op het land. Ten oosten en westen van de Zaan werden vijvers gegraven, waarin de paling die eerder dat jaar werd gevangen ‘te rijpen’ werd gelegd. Tegen de tijd dat de exportperiode aanbrak werden zij met eventueel andere gevangen zoetwatervissen in waterschepen overgezet.

Tijdens de overtocht werden de andere zoetwatervissen van de paling gescheiden. Het aandeel van de paling werd voortdurend groter.

De export van paling werd uitgevoerd door palingrederijen. Dit waren bedrijven waarvan aandelen bestonden, die op veilingen vrij verhandeld werden.

De rederijen kochten in geheel Noord-Holland in, en toen dat niet genoeg bleek voor de vraag in Londen, werd ook het Deense land afgestroopt naar paling. Deze paling werd ook naar de Zaanstreek getransporteerd om in de vijvers te rijpen. In eigen of gehuurde schepen werd de paling in het najaar naar Londen gebracht. De topjaren moeten tussen 1600 en 1642 hebben gelegen; in laatstgenoemd jaar werden alle palingschepen door Duinkerker kapers overmeesterd. Nadien werd met drie schepen nog wel geprobeerd de oude positie te herstellen, maar Friesland nam de handel steeds meer over.

Met het einde van de export kwam overigens geen einde aan de visserij. Vooral in de meer agrarische dorpen ten oosten van de Zaan bleef binnenvisser een beroep. In het midden van de 18e eeuw tekende Loosjes op dat in Oostzaan en Knollendam nog beroepsvissers waren, die ‘schoone baars verschaft'. Deze baars werd in de Zaanstreek zelf verhandeld. Zuiderzeevisserij De Zuiderzeevisserij is tot het begin van de 20e eeuw door zo’n 30 schepen in traditie gehouden. Schippers, die op de Zuiderzee voeren brachten paling, platvis en haring voor nationale consumptie op het droge. Zij gooiden hun netten ook wel in het IJ uit.

Het grootste deel van de Zaanse vissers meerde de schepen aan het Zaandammer Vissershop af. Anderen stopten bij de Oostzaner overtoom. De gevangen vis werd meestal niet in de Zaanstreek aan land gebracht, maar te Amsterdam, waar een veel grotere markt voor het produkt was.

Omdat de vissen niet van de beste soort waren (met uitzondering van de paling) was het leven van een visser niet altijd even gemakkelijk. Als het even kon nam hij ook andere karweitjes aan. Zo zijn Zaandammer vissersschuiten meermalen ingezet voor het uit de haven slepen van nieuwe schepen.

In de laatste decennia van de 19e en het eerste decennium van de 20e eeuw hadden 30 botters in Zaandam hun domicilie. De schipper was meestal ook de eigenaar. Er waren echter ook een paar reders, zoals de firma’s Klein en Dil. Zij gebruikten zogenaamde zetschippers: schippers die voor een part van de vangst voeren. Vier botters stonden wel als vissersschepen geregistreerd, maar vingen nooit iets. Dat waren de kopers.

Zij voeren langs de verschillende schepen op de Zuiderzee, om deze van hun lading te ontdoen. Zij kochten dus op zee en verkochten hun handel in havens. Ook kochten zij wel in de ene haven en verkochten in een andere. Zaandammer vissersbotters waren herkenbaar door de letters ‘ZA’ op de boeg, gevolgd door een nummer. Dit was niet altijd zo geweest: oudere schepen hadden slechts een nummer. Op maandagmorgen vroeg vertrok de vloot.

Vrijdag in de loop van de dag kwamen de schepen weer thuis. Beroepsvisserij in de twintigste eeuw Na het vertrek van de Zuiderzee-botters bleef in de Zaanstreek nog een kleine visserij-tak over: de binnenvisserij. Steeds zijn er in de 20e eeuw zo’n 10 beroepsvissers geweest. Met name in de jaren ’70 kregen zij het moeilijk. Door de recreatie-vaart kregen de vissers te maken met kapotte fuiken, hetgeen alleen voorkomen kan worden door de fuiken selectief te plaatsen. Maar ook dan is de beroepsvisser nog niet zeker van zijn zaak.

Fuiken lichten of totaal stelen zijn andere bedreigingen. Positief is echter de kwaliteitsverbetering van het oppervlakte-water in de jaren ’80.

Zie ook: ➝ Arbeidsplaatsen en bedrijfsgrootte en ➝ Economische geschiedenis 3. en 4.

Ger Jan Onrust Literatuur: A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier, Utrecht 1983; A. van Braam, Bloei en verval van het economisch-sociale leven aan de Zaan in de 17de en 18de eeuw, Wormerveer z.j.; A. Loosjes, Beschrijving van de Zaanlandsche dorpen, Haarlem 1794; J. Honig Jsz. Jr., Geschiedenis der Zaanlanden deel 1, Zaandijk 1849; J. de Boer, Assendelft Hoge Heerlijkheid, Wormerveer 1982; H. Kaptein, Het Schermereiland, Bergen 1988; M.A. Verkade, De opkomst van de Zaanstreek, Utrecht 1952; H.A.H. Boelmans Kranenburg, Visserij in de Noordelijke Nederlanden, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden deel 6, Haarlem 1979.