Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Haringvisserij

betekenis & definitie

Tak van visserij, in de 15e en 16e eeuw van groot belang voor de Zaanstreek.

Het centrum van de omvangrijke Noordhollandse haringvisserij was De Rijp. Als vanzelfsprekend profiteerden daardoor vooral Wormer en Jisp van deze vorm van zeevisserij . De bloeiperiode duurde voort tot in de Spaanse tijd. In 1586 werden nog door Wormer 36 en door Jisp 31 haringbuizen uitgerust. Na de Spaanse tijd komen nauwelijks meer vermeldingen voor van Zaanse haringbuizen. Toen de haringvisserij landelijk haar grootste bloei bereikte (circa 1630) was deze dus al vrijwel geheel uit de Zaanstreek verdwenen.

Haringbuizen waren schepen van tussen de 30 en de 100 last (een last = 2 ton), met een bemanning van tussen de 18 en de 36 koppen. De vangst van een buis kon in een jaar gelijk zijn aan het gewicht van het schip. De haringvisserij verschafte niet alleen werk aan de vissers, maar ook aan toeleveringsbedrijven: zowel grofsmederijen, zeildoekweverijen, nettenbreierijen, touwslagerijen, hennepklopperijen en spinnerijen, als zoutziederijen en beschuitbakkerijen profiteerden van de bedrijfstak. De vangsten van Zaanse haringvissers waren zo groot dat de gezouten en gekaakte haringen een belangrijk exportprodukt werden, met als afzetgebied de Zuidelijke Nederlanden en Duitsland. Sommige Zaanse schepen kwamen zelfs nooit in de eigen streek, maar visten voor de Vlaamse kust en leverden hun produkten langs de Maas af. In 1494 liet Jonker Frans van Brederode (om onbekende redenen) de Wormer en Jisper haringbuizen in de haven van Rotterdam vernietigen.

Ofschoon het zwaartepunt in Wormer en Jisp lag hebben ook de andere Zaanse dorpen van de haringvisserij geprofiteerd. In 1514 voeren 200 man uit de Banne van Westzanen en Krommenie op buizen mee, en ook Oostzaners hebben op de schepen gewerkt. Deze schepen waren het bezit van stedelijke reders, de Zaanse bemanningsleden voeren in loondienst; de opbrengsten kwamen dus niet ten goede aan de streek. Na de Spaanse tijd werden Amsterdam en Enkhuizen de centra van de haringvisserij en waren steeds minder bemanningsleden nodig. Maar nog in 1650 voeren Assendelvers en mogelijk ook andere Zaankanters op de buizen.

In het begin van de 20e eeuw, tot aan de Eerste Wereldoorlog was er hier en daar opnieuw enige betrokkenheid bij de haringvisserij op de Noordzee. Enkele burgerverenigingen, te vergelijken met de huidige ‘beleggingsclubs’, verwierven één of meer stoomscheepjes in eigendom. Daarmee herleefde voor korte tijd de vroegere ➝ partenrederij. Naar verluidt maakten deze op speculatie beluste verenigingen aantrekkelijke winsten. Bewijs hiervan kan echter niet worden verkregen, doordat er mogelijk om fiscale redenen geen archiefstukken zijn bewaard.

Zie ook: ➝ Arbeidsplaatsen en bedrijfsgrootte en ➝ Economische geschiedenis 1.1.3.,

1.2.2. en 2.3.1.