Wijn & drank Encyclopedie

Jan Zellenrath (1979)

Gepubliceerd op 04-05-2021

Wijnen uit de oudheid

betekenis & definitie

Over de wijn en de wijnstok in het oude Griekenland en Rome is zeer veel bekend. Vooral de wijnbouwmethodes zijn nauwelijks echt veranderd sinds ongeveer 700 v.Chr., toen Hesiodus schreef over het planten en snoeien van de wijnstokken op zijn landgoed in Boeotië.

Helaas kunnen de geschreven teksten ons weinig vertellen over de smaak van de wijn die onze voorouders plachten te drinken. Op dit terrein laten zowel historici als oenologen, ondanks al hun kennis, hun fantasie de vrije loop. De een beweert dat we misselijk zouden worden van deze dranken die werden gekookt tot er niet veel meer overbleef dan een dikke brij, vervolgens gerookt, met honing gezoet en bedorven met hars of zout water. De ander houdt daarentegen vol dat de Griekse wijnen die tot hun volle rijpheid werden bewaard precies waren waarvoor de helden uit de Oudheid ze hielden: de meest goddelijke dranken die de mens ooit heeft geproefd. Op de bodem van de Middellandse Zee heeft men amforen van vergane schepen gevonden waarvan de kurk nog steeds is verzegeld. De naam van de exporteur of de wijnbouwer is erop te ontcijferen, maar als men de kannen zou openen zou het aanlokkelijke vocht - ziltig en half verdampt - beslist niet naar wijn smaken. De 19de eeuwse historicus Cyrus Redding was van mening dat de beste wijnen uit de Oudheid in smaak waarschijnlijk hebben geleken op de Malvoisie of de zoete wijnen uit Cyprus, die in zijn tijd (en ook nu nog wel) op de traditionele manier werden gemaakt.Griekenland

Al in de oudste tijden groeide in Griekenland de wijnstok, zowel op het vasteland als op de eilanden, en dronken de Grieken wijn. In de avonturen van Odysseus speelt wijn een belangrijke rol. Toen Odysseus bewusteloos bij een beekje werd gevonden door Nausikaa, bracht ze hem bij met voedsel en gaf hem wijn te drinken uit een geiteleren veldfles. Later, in het koninklijk paleis, gebruikte hij met Alkinous en de vrijers de maaltijd, waarbij hij de volgende woorden sprak: ‘Meng de drank en schenk deze wijn aan allen die in deze zaal aanwezig zijn, opdat wij Zeus een plengoffer brengen’. En Pontonius mengde honing door de wijn, schonk in ieders beker wat voor het plengoffer en ging daarna opnieuw rond. Deze gewoonte heeft iets weg van onze toost.

Zoete wijnen

Over het algemeen schijnen de wijnen zoet te zijn geweest. De wijn waarmee Polyfemus dronken werd gevoerd door Odysseus was hem gegeven door Maroon, en het was ‘een zoete wijn, onvermengd, een godendrank’. Maroon hield deze speciale wijn voor zijn dienaren verborgen. Na ‘deze honingzoete, rode wijn’ te hebben afgetapt mengde hij er in een zilveren kom water door in de verhouding van 20 delen wijn op 1 deel water, uit welk mengsel ‘een wonderlijk zoete geur opsteeg’. De wijn van Hesiodus moet ook zoet zijn geweest, want hij placht de trossen na de oogst 10 dagen in de zon te laten liggen. Ongeveer in het jaar 550 v.Chr. deed Mago de Carthager precies hetzelfde.

Zeshonderd jaar later, bij het geven van zijn instructies voor het maken van passum optimum (de beste zoete wijn), zei Columella dat de in de zon gedroogde druiven op verhoogde ramen en bedekt door gras moesten worden uitgelegd tot ze voldoende zouden zijn gerimpeld; daarna moesten ze dan, alvorens te worden geperst, 6 dagen lang in een kan worden bewaard. Dit systeem lijkt tamelijk veel op de huidige bereidingsmethode van strowijnen.

Zoete wijnen hebben nooit hun aantrekkingskracht verloren voor de bewoners van Zuid-Italië, Cyprus en de andere eilanden in de Egeïsche Zee. Het is dus niet zo verwonderlijk dat de oude Grieken ook wijnliefhebbers waren en aan oude wijnen de voorkeur gaven boven jonge. Zelfs vandaag de dag is de rijke Commandaria uit Cyprus nog van een grote duurzaamheid. De beste wijnen uit de Griekse Oudheid werden, naar men zegt, gemaakt uit een mengsel van zwarte en witte druiven. De beroemde Pramnus zou veel weg hebben gehad van de huidige Tokay.

Het mengen van wijnen

Niet alle Griekse wijnen waren echter puur en onvermengd. Soms deed men honing in de kannen. Plinius vertelt ons later dat de Grieken de gewoonte hadden om hun wijn te versterken door toevoeging van klei, marmerpoeder en zout water. Sommigen beweren dat de Grieken hars door hun wijn deden, wat heel goed mogelijk is, want de hars van de pitchpine, zeer veel gebruikt in de wijncultuur van het oude Rome, bestaat nog steeds. Zeewater aan de most toevoegen was niet zo vreselijk als het nu lijkt. Men putte dit water in kalme zee en kookte het vervolgens tot % ervan was verdampt. Dan deed men er kruiden door, zeefde het en bewaarde het een paar jaar alvorens het te gebruiken.

De Grieken mengden ook wijnen met elkaar om een beter resultaat te krijgen. De beste wijnen, die in de loop van de jaren door de honing tot een dikke brij waren geworden, konden zonder toevoeging van een lichtere drank onmogelijk worden gedronken. Veel rijpe, zoete wijnen moesten voor de consumptie worden gefilterd. Ze werden altijd vermengd met water, want de Grieken dronken de wijn niet puur. Om de smaak ervan te verfijnen deden ze er ook weleens aromaten bij.

Kruiken, kommen en amforen

In het toenmalige Athene lagen de disgenoten (als regel alleen mannen) tijdens de maaltijd languit op sofa’s. Slaven mengden wijn en water in kommen en deelden de drank rond in kannen. Eerst werd er een plengoffer gebracht, waarna de gastheer, of de tafelpraeses, bepaalde hoeveel wijn er mocht worden gedronken en hoe sterk deze mocht zijn.

De pithoi (in het Latijn: dolia) waren de vaten waarin de wijn moest gisten. Om de lichtere wijnen goed te kunnen bewaren werden deze vaten ingesmeerd met pek en onder de grond gestopt. Amforen waren grote kruiken met 2 oren waarin de wijn kon rijpen; ook werd hij in amforen naar de eetzaal gebracht. De hydria was een pot met een deksel die werd gebruikt om wijn die aan tafel moest worden geschonken uit de amfoor af te tappen, en ook om water uit de fontein te halen. De krater was een grote kom om wijn en water in te mengen. En ten slotte werd de wijn gedronken uit een kantharos (een kop met 2 oren) of een kylix (een lang, smal glas dat een beetje leek op een Champagneglas).

Na het leegdrinken van hun kantharos of kylix ontdekten de Grieken op de bodem ervan soms allerlei verrassingen. Papier was er in die tijd nog niet en de papyrus was zeldzaam, zodat talentvolle kunstenaars, maar ook gewone amateurs, de bodem van hun drinkbekers met allerlei tekeningen versierden. Sommige van die tekeningen zijn bewaard gebleven, en zij bieden ons talrijke voorstellingen zoals Grieken aanliggend aan tafel, fluitspeelsters, danseressen die tijdens de maaltijd voor amusement zorgden of jonge mannen tijdens de kottabos. Dit was een spelletje, waarschijnlijk uitgevonden in Sicilië (het toenmalige Magna Graecia), waarbij jonge mannen moesten proberen met hun voet schotels te raken die de anderen boven hun hoofd heen en weer zwaaiden. Bij het weggooien van de droesem uit zijn beker noemde een jongeman dan vaak de naam van een jong meisje.

Vrouwen en wijn

Behalve de hetairai, fluitspeelsters en danseressen, waren er bij de maaltijd van de mannen nauwelijks vrouwen aanwezig, maar sommige courtisanes konden heel wat hebben en met Nausikaa begon het voor de Griekse vrouw gewoon te worden om wijn te drinken. Eigenlijk een heel normale zaak, daar wijn de dagelijkse drank was.

Griekse schrijvers uit de Oudheid hebben uitvoerig het legendarische Griekenland en het sobere Rome uit de vroegste tijden beschreven, waarin door vrouwen slechts het onschuldige sapa (onvergist druivesap) werd gedronken. Maar in het veel wereldser Rome uit latere tijden dronken de vrouwen met de mannen mee en werden zelfs dronken. In groten getale namen zij deel aan de feesten van Dionysus (die in Thracië werden gehouden), waar zij zich tijdens de ceremonieën veel meer lieten gaan dan de mannen. En zelfs toen de aanbidding van de wijngod was versoberd tot een simpel ritueel, zonder dans der Maenaden of vernielingen, bleven de vrouwen Bacchus vereren, vooral tijdens de bedevaarten naar Delphi, zoals Charles Seltman ons vertelt.

Rome

In de gematigde zones van het Middellandse-Zeegebied groeiden de wilde wijnstokken voorspoedig, en we mogen gerust aannemen dat de primitiefste bewoners van deze streken al lichte wijnen maakten. Maar de Grieken, de Phoeniciërs en later de Romeinen leerden hun hoe ze de wijnstokken moesten snoeien en hoe ze wijn konden maken die kon worden bewaard. De Grieken waren avontuurlijke zeelui. Men veronderstelt dat hun eerste kolonie in Italië in de 8ste eeuw v.Chr. door de bewoners van Euboea in Cumae, aan de kust van Campanië, werd gesticht. Aan het eind van de 7de eeuw waren er Griekse steden op de oostkust van Sicilië, in de golf van Tarente en meer noordelijk op het vasteland. Het is nooit bewezen dat de Etrusken van de druivesoorten die al voor de komst van de Grieken werden geteeld ook goede wijnen maakten, maar men is er over het algemeen wel van overtuigd dat zij van luxe hielden, o.a. van uitgebreide feestmalen waaraan ook werd deelgenomen door vrouwen, die ook een deel van de wijnconsumptie voor hun rekening namen.

Over het algemeen wordt aangenomen dat de Romeinen de druiventeelt en de wijnbouw van de Grieken leerden en hun kennis vervolgens doorgaven aan de bewoners van de door hen veroverde landen. De eerste echte wijnen waren zeer kostbare dranken die men dan ook met mondjesmaat genoot. Zo offerde een generaal bij zijn overwinning slechts één enkele beker aan Jupiter. Van Numa Pompilius (715-673 v.Chr.) wordt gezegd dat hij, in een tijd dat de kleine wijnboeren werd geleerd om de druiventeelt au sérieux te nemen, het verbod uitvaardigde om plengoffers te brengen met wijn van ongesnoeide wijnstokken.

De Romeinse druiventeelt

Het werk van Cato Maior, de Censor (234-149 v.Chr.) is de eerste Latijnse tekst die ons leert hoe de Romeinen de druiventeelt beoefenden en wijn maakten. Dank zij zijn De agri cultura, 200 jaar later door Pünius de Jongere met zoveel bewondering aangehaald, en dank zij Pünius de Oudere en Columella (die ongeveer in dezelfde tijd leefde), weten we hoe de Romeinen hun wijnstok behandelden (het planten, enten en snoeien) en hoe in de eerste eeuw van onze jaartelling, en zelfs daarvoor, de wijnbouw werd beoefend.

Plinius vertelt ons dat men in zijn tijd, vooral in Campanië, de wijnstok nog zo hoog liet worden als de huizen en hem langs de stam tot de toppen van de bomen liet klimmen. De arbeiders die waren aangenomen om ze te snoeien eisten meer loon vanwege het gevaarlijke werk. En hij voegt daaraan toe: ‘Hier houden wij de groei van de wijnstokken tegen door ze te snoeien, zodat hun kracht zich kan concentreren in het vormen van jonge loten’. Volgens hem was het aantal druiverassen in Griekenland niet te schatten. Hij kende 80 goede Italiaanse wijnen, waarvan de meeste waren gemaakt van Amineïsche druiven (die hij in 5 soorten onderverdeelde). In zijn tijd groeide er in Toscane een overvloed aan Nomentaanse druiven (met roodachtige stam) en Muskaat-druiven.

Dit waren allemaal inheemse soorten. Van de uit Griekenland geïmporteerde rassen noemde hij de Graecula (een rivaal van de Amineïsche druif) en de Eugenia, die aanvankelijk werd geplant in Taormina maar later in het district Alba. Wat de wijnstokken uit Raetië betreft, en die uit het land der Allobrogen in Gallië, die de wijn een harsachtige smaak verleenden, deze gaven in Italië niet zulke goede resultaten wat de kwaliteit aangaat, maar dat nadeel werd gecompenseerd door hun grote kwantiteit.

De Romeinse wijnbouw

Tegen de harssmaak van de druiven uit het land der Allobrogen hadden de Romeinen geen bezwaar. Integendeel, deze was hun zelfs zeer welkom, omdat ze gewoon waren hun wijnvaten zowel van binnen als van buiten met pek in te smeren. In het Xllde boek van zijn Res Rustica (waarin hij talloze huishoudelijke taken beschrijft) geeft Columella duidelijke richtlijnen over dit onderwerp. Hij noemt verschillende methodes om most te bewaren: vloeibare hars vermengd met as van de wijnstok, zout water met zoete kruiden, en specerijen. Om de wijn sneller tot rijpheid te laten komen moest men hem bewaren op zolder, boven een fumarium waarin men hout en reukstoffen stookte. In de stad konden de wijnen in openbare of privékelders worden bewaard, waar ze op ongeveer dezelfde manier werden behandeld als tegenwoordig.

Volgens een bepaald bijgeloof mocht de wijn alleen bij noordenwind worden afgetapt, maar dat is niet zo verwonderlijk omdat in Italië de sirocco waait, de zuidenwind die mens en dier gek maakt en de melk doet stremmen. Plinius was terecht van mening dat de smaak van de wijn er door het roken op vooruitging. Maar hij was hevig gekant tegen de kunstmatige rijping in het fumarium van uit Narbonne geïmporteerde wijnen, waarvan hij vermoedde dat ze schadelijke kruiden en verdovende middelen bevatten. Van de Galüsche wijnen vond hij alleen die uit Marseille acceptabel. Hij gaf de voorkeur aan Spaanse wijnen, waarvan hij die uit Tarragona en de Balearen even goed achtte als de beste Italiaanse wijnen.

De Romeinse topwijnen

De uit Griekenland geïmporteerde wijnen stonden in hoog aanzien. Maar ten tijde van Plinius waren ze niet meer zo rijk en zeldzaam als 2 generaties ervoor, toen men tijdens een feestmaal nooit meer dan één glas placht te drinken. In de eerste eeuw van onze jaartelling was de Falernische wijn een geduchte concurrent van de Griekse wijnen. De bewoners van de Griekse eilanden Lesbos, Chios en Thassos, die hun beste wijnen exporteerden, kenden reeds de waarde van publiciteit, want hun muntstukken droegen afbeeldingen van druiventrossen of de kop van Bacchus. De kostbare wijnen, zowel de Griekse als de Italiaanse, werden echter zeker niet gedronken door het gewone volk dat bij de maaltijden slechts simpele wijn dronk, zoiets als onze vin ordinaire.

De Romeinen maakten allerlei wijnen, zwarte (heel donkerrood), felrode, amberkleurige en witte. De wijnen die ze heten verouderen waren net zo sterk als de oudere Griekse. Petronius vertelt in zijn Satyricon over een zekere Trimalchion, een nouveau riche die tijdens een van zijn fameuze feestmalen een glaasje schenkt uit een als volgt gemerkte amfoor: ‘Opimische muskaatwijn, een eeuw oud’. Daarbij roept hij uit: ‘Helaas, deze wijn kan dus ouder worden dan de mens! Welnu, proef hem en zie of hij nog even goed van smaak is als tijdens het consulaat van Lucius Opimius’. Het wijnjaar 121 v.Chr., even beroemd als het Kometenjaar 1811, is een van de duurzaamste uit de geschiedenis van de wijn geweest. Toen Plinius deze wijn proefde was hij zo dik geworden en verdroogd dat men hem zo ongeveer uit de amfoor moest krabben en hem met een jongere wijn moest aanlengen.

Trimalchio schonk zijn gasten ook een vincotto in (gekookte wijn), die ‘door koken tot twee derde was ingedikt en onder de grond bewaard om zijn kracht te behouden’. Voor de maaltijd werd een antepasti geserveerd, een honingzoet aperitief, met olijven en warme worstjes, kortom, allerlei hapjes die vandaag de dag ook bij een borrel worden geserveerd.

Enige literaire bronnen over de wijnen uit de Oudheid

Griekse bronnen

Homerus. Uit de Ilias en Odyssee, waarvan we hierboven al enkele passages hebben geciteerd, weten we dat de helden uit die tijden - en hun vrouwen regelmatig wijn dronken. We weten ook dat ze van zoete, met water aangelengde wijnen hielden en hoe ze deze tussen de 11de en 8ste eeuw v.Chr. tijdens vorstelijke festiviteiten plachten te serveren of te offeren.

Hesiodus. Het oudste, maar simpele en beperkte overzicht van de Europese druiventeelt wordt ons gegeven door Hesiodus in zijn Werken en Dagen. Deze dichter en boer uit Boeotië, die zijn werk schreef rond 700 v.Chr., regelde zijn kalender naar de sterren; hij plantte en snoeide zijn wijnstokken op een manier die niet veel verschilde van die van een huidige kleine wijnbouwer. Hij vertelt ons onomwonden dat hij hard moest werken op zijn land en beklaagt zich over de onderdrukking die hij van de vorsten uit de omgeving te verduren had.

Alcaeus, een lyrisch dichter die leefde ongeveer 100 jaar na Hesiodus te Mytilene, behoorde tot de adel van Lesbos. In die tijd volgden de tirannen op het eiland elkaar op. Hij bezong de liefde, de wijn en zijn vaderland. Zijn ‘Laat ons zingen en dansen nu Myrsilus dood is!’ diende Horatius als voorbeeld voor zijn ode aan de dood van Cleopatra, die aldus begint: ‘Nunc est bibendum’. Alcaeus werd om politieke redenen verbannen, mogelijk in dezelfde tijd als de dichteres Sappho.

Amcreon. Ongeveer een generatie later kwam de lyrische dichter Anacreon van Teos naar Athene. Hij was een vrolijke levensgenieter die zong van wijn en bloemslingers. Over het kottabos-spd zei hij: ‘Hielentikkertjes die uit een Teïsche beker fladderen’.

Plato, Xenophon en Aristophanes. In de eeuw van het klassieke Athene schrijven zij alle 3 over de drinkgewoonten van hun tijd. Aristophanes deed dat door in zijn komedies allerlei toespelingen te maken terwijl Plato en Xenophon elk over een feestmaal hebben geschreven, waardoor men zich een voorstelling kan vormen van de manier waarop de Grieken zich aan tafel gedroegen.

Dioscorides. Van de eerste tot de 7de eeuw van onze jaartelling is de Materia Medica van deze schrijver een gezaghebbend werk geweest op het gebied van alle stoffen die in de geneeskunde zowel als in de natuurlijke, medicinale en gearomatiseerde wijnen, Griekse dan wel Romeinse, werden gebruikt.

Galenus. Deze beroemde Romeinse geneesheer, lijfarts van keizer Marcus Aurelius, geboren in Klein-Azië, was ook een groot wijnkenner. Bij het zoeken in de Palatijnse kelders naar de beste Falemische wijn voor zijn heer en meester schoof hij alle wijnen die jonger waren dan 20 jaar ter zijde, omdat hij ze niet goed genoeg achtte. Van de enorme massa filosofische en medische geschriften die hij naliet noemt Atheneus zijn verhandelingen over de wijn. Helaas is dit werk verdwenen.

Athenaeus. Deze schrijver van de Deipnosophistai (de ‘Diner-geleerden’) laat ons een onschatbare hoeveelheid ware of onware roddels en informatie na. In lange gesprekken en discussies over vis, raadsels, het maken van wijn en kaassoufilé’s en een correct taalgebruik haalt hij bijna alle schrijvers uit zijn tijd (± 230) aan, alsook van ver daarvoor. Wat hij over de verschillende wijnsoorten zegt is heel waardevol, maar de door hem bewaarde fragmenten uit verloren gegane literaire werken zijn bepaald kostbaar. Hij werd geboren in het Egyptische Naucratis. Zijn werk leert ons dat hij een groot lezer en verzamelaar van encyclopedische kennis was. In zijn Deipnosophislai beschrijft hij een diner ten huize van een adellijke Romein, Laurentinus, waarbij ook Galenus aanwezig was.

Latijnse bronnen

Cato. Het eerste geschreven verslag over de manier waarop de Romeinen wijn maakten verscheen in De agri cultura van Cato de Censor, een oude rot geboren op het platteland in 234 v.Chr. Twee eeuwen later werden enkele van zijn voorschriften door Plinius goedkeurend aangehaald.

Marcus Varro. Deze geleerde historicus, die leefde ten tijde van Julius Caesar en keizer Augustus, schreef een handboek voor de landbouw, De Re Rustica, dat nog altijd als een van de beste in zijn soort mag worden beschouwd. Hij begon er pas op zijn 80ste aan. Hierin geeft hij duidelijke instructies wat betreft de manier waarop men zijn wijnstokken moet verzorgen en wijn moet maken, terwijl hij tevens allerlei uitspraken van hem voorgegane Griekse schrijvers citeert, alsook van Mago de Carthagener.

Vergilius. Vanwege zijn beroemdheid als dichter is het tweede boek van de Georgica een van de meest bekende werken (zo niet het bekendste) over de wijnstok. Hoewel zijn vader boer was had Vergilius zelf weinig landbouwkundige ervaring. Men zegt dat Varro zijn meerdere was. En Plinius merkt nog op dat Vergilius ondanks al zijn talent maar 15 druiverassen wist te noemen.

Plinius de Oudere (23-79). Boek XIV van zijn Naturalis Historia is gewijd aan de wijnstok en aan verschillende soorten wijn, waarvoor hij het recept geeft. In dit werk verwijst hij naar de belangrijkste geschriften op wijngebied uit die tijd. Nieuwsgierig als hij was kwam hij om bij een uitbarsting van de Vesuvius die hij te dicht was genaderd met de bedoeling zijn wetenschappelijke kennis te vergroten.

Horatius. Wijnkenner en druiventeler. In zijn Oden en Satiren citeert hij de beroemde wijnen van Chios, Lesbos, Caecubum en de Falernus. Volgens hem was de wijn van Lesbos het onschuldigst en veroorzaakte deze geen hoofdpijn. Hij hield erg van de Calenische wijn, afkomstig uit wijngaarden niet ver van die der Falernische, die hij Maecenas te drinken aanbood omdat hij zich de Falernische niet kon permitteren. Juvenalis en Manialis.

Deze 2 satirische schrijvers leefden rond het jaar 100 van onze jaartelling. Beiden behandelden de wijnen en de zeden en gewoonten van hun tijd. Vooral Martialis had heel wat te vertellen, onder andere allerlei bakerpraatjes over de vervalste wijnen van Marseille.

Petronius. Van hem is weinig bekend. Misschien was hij wel dezelfde als de om zijn luiheid en verstrooidheid beruchte Titus Petronius, die er niettemin in slaagde consul te worden. Het verslag dat hij geeft in zijn Satyricon over het feestmaal van Trimalchion is hierboven reeds genoemd.

Columella. Ook over hem weten we maar heel weinig. Waarschijnlijk werd hij aan het begin van de eerste eeuw van onze jaartelüng te Cadiz geboren. Een van zijn ooms, die ook Columella heette en in Spanje een boerenbedrijf had, wordt hier en daar in zijn werk aangehaald. Hij schreef een boek over de boomkwekerij en een opmerkelijk heldere, complete verhandeling over de Romeinse landbouw en wijnbouw: een 12 delen tellende Res Rustica. In boek III en IV geeft hij zeer duidelijke richtlijnen voor het prepareren van de bodem en het planten van de wijnstok; in boek XII (De verantwoordelijkheden van de vrouw van een intendant) geeft hij aanwijzingen voor de druivenoogst, voor het maken van wijn, voor het corrigeren van eventuele gebreken in de most enz.

Ausonius. Deze geleerde uit Bordeaux, die de leraar was van de toekomstige keizer Gratianus (de zoon van Valentinianus), werd gouverneur van een Gallische provincie en ten slotte consul.

Gedurende zijn ouderdom trok hij zich terug op zijn landgoed met wijngaarden. Hij bezat een wijngaard in Pauillac, op een klein landgoed in de Dordogne en later nog een wijngaard in de Charente. Het is absoluut niet zeker of Ausonius op dezelfde plek heeft geleefd als waarop nu het kasteel staat dat naar hem is genoemd. Tijdens de reizen die hij met de keizer maakte bracht hij een bezoek aan het dal van de Moezel, waar hij zeer van genoot, omdat het hem aan de wijngaarden in de Bordeaux deed denken. In zijn boeken heeft hij het echter meer over voedsel dan over wijn.

Enkele wijnen uit de Oudheid

De hieronder volgende beschrijvingen van wijnen waarvan de naam niet in de vergetelheid is geraakt, zijn afgeleid van de hierboven genoemde schrijvers. Sommige konden helemaal lyrisch worden als ze het hadden over een duidelijk waarneembare rozen- of viooltjesgeur in het bouquet van een wijn... precies zoals ook nu nog het geval is.

Griekenland

De Maroneïsche wijn. Hierboven hebben we al gezegd dat Polyfemus met deze wijn dronken werd gevoerd door Odysseus. Volgens Plinius is dit de oudste van allemaal. Hij zou gemaakt zijn van druiven die afkomstig waren van de kust van Thracië. Een donkerkleurige wijn die meestal sterk met water werd verdund. Volgens Plinius behield de Maroneïsche wijn in zijn tijd al zijn kracht.

De Pramnische wijn. De meest glorieuze wijn van de Oudheid en de favoriete drank van Nestor. Volgens Homerus gaf Nestor deze ‘zeer sterke en voedzame drank’ aan de gewonde Machaon, met een lichte maaltijd van rauwe ui en geitekaas. En Circe bereidde haar toverdrank met Pramnische wijn. Deze wijn was in Athene ook nog bekend ten tijde van Aristophanes... die er overigens niet van hield. Volgens Diocorides waren de druiven hiervan zo zwaar dat ze uit zichzelf hun sap afgaven en op die manier een rijke most opleverden. Athenaeus meldt ons echter dat de Pramnische wijn zoet noch dik was maar wel droog, hard en buitengewoon sterk.

De wijn van Chios. Meerdere schrijvers vonden dit de beste Griekse wijn: ‘onberispelijk en men krijgt er nooit hoofdpijn van’. De 2 beste crus van het eiland waren waarschijnlijk de Phaneïsche en die uit Arisium. Horatius kocht een vat wijn van Chios voor een van zijn partijen en gaf instructies dat de ene helft ervan voor de matige drinkers moest worden vermengd met 2 delen water op 1 deel wijn, en de andere helft met 1 deel water op 2 delen wijn voor hen die niet bang waren om dronken te worden. De bewoners van het eiland, liefhebbers van eten en drinken, beweerden dat de zoon van Dionysus zelf hun had geleerd hoe ze hun donkerrode wijn moesten maken. Het was natuurlijk een zoete en vrij dikke wijn.

De wijn van Lesbos. Eveneens een zoete wijn. ‘Wat is die Pramnische wijn van Lesbos zoet’, aldus een van de door Athenaeus geciteerde personages. Waaruit wij de conclusie kunnen trekken dat Pramnisch geen herkomstbenaming was, maar veeleer een wijntype. Volgens sommige schrijvers was de wijn van Lesbos de beste, hoewel hij volgens Athenaeus minder adstringerend maar meer diuretisch was dan die van Chios. En men lengde deze wijn niet aan met zeewater, zei hij. De wijn van Thasos.

Een ‘rijke, nobele rosé’ die met de jaren zachter werd. Volgens Theophrastus was hij ‘wonderbaarlijk lekker en geurig; men kneedt deeg met honing en legt dat onder in het vat, opdat de wijn door de honing wordt gezoet en zichzelf parfumeert’. Hij moest voor het drinken worden gefilterd.

De wijn Cos. De wijn van dit eiland, waarop Hippocrates zijn beroemde geneeskundige verhandelingen schreef, was wit van kleur en flink met zeewater vermengd. Cato geeft een recept voor een imitatie ervan met Italiaanse wijn en zout. Volgens de schrijvers uit de Oudheid kreeg men van deze wijn hoofdpijn. De wijn van Byblos. Oorspronkelijk was dit de beroemde wijn van Byblos, in het noorden van Syrië.

Later heeft men de wijnstokken uit Byblos vermoedelijk naar Thracië overgebracht. Het moet een zoete, geurige wijn zijn geweest. Hesiodus schreef er het volgende over: ‘Als de zomer me vermoeit, de geiten op hun vetst zijn en de wijnen op hun best, geef me dan de schaduw van een rots en wijn van Byblos’.

De wijn van Helbon of Chalbon. Beroemde zoete wijn uit Syrië, afkomstig uit de buurt van Damascus en geciteerd in de Bijbel. Dit was de lievelingswijn van de Perzische koningen.

Rome

De Falemische wijn. De beroemdste van alle Romeinse wijnen. Vaak bezongen door Horatius, terwijl hij volgens Plinius slechts thuishoort bij de mindere soorten, ofschoon hij toegeeft dat hij in zijn tijd zeer populair was. Hij voegt hieraan toe dat alleen de Falemische wijn kon branden als men hem aanstak, en dat er 3 soorten van waren: een lichte en droge, een gele en een donkere zoete. De Opimius van Trimalchion was een Falemische wijn. Volgens Galenus kon deze wijn niet voor zijn tiende jaar worden gedronken (hiermee bedoelde hij vast niet de Opimius), en werd hij er na 15 tot 20 jaar alleen maar beter op, hoewel men er dan wel gemakkelijk hoofdpijn van kon krijgen. Bij zijn beschrijving van de Falemische wijn, gemaakt van druiven die werden gekweekt op de vulkanische gronden van Campanië bij Napels (waar men ook Massische wijn produceerde) zegt Redding dat het een stugge, donkere en sterke wijn was die op latere leeftijd zachter werd, waarbij hij veronderstelt dat de voormalige Falemische wijn moet hebben geleken op de huidige Lacrima Christi.

De wijn van Setia. Heel diplomatiek klasseerde Plinius deze wijn onder de Premiers Crus, omdat het de lievelingswijn was van keizer Augustus. Athenaeus noemt hem ook als een wijn van eerste kwaliteit ‘evenals de Falemische’, maar lichter en minder bedwelmend. Deze wijn werd gemaakt in Setia, op de Via Appia.

De wijn van Caecubum. Nog een Premier Cm volgens Plinius. Athenaeus noemt hem een raszuivere, gulle en koppige wijn die echter pas na jaren zijn hoogtepunt bereikt. Ook Horatius kende hem. Toen Nero een kanaal liet graven betekende dat het einde van de wijngaard.

De wijn van Alba. Deze wijn wordt door verschillende schrijvers genoemd. Er schijnen 2 soorten te zijn geweest, een zoete en een droge. Volgens Plinius hoort hij thuis in de derde categorie. Het schijnt dat hij goed was voor de maag. De wijn van Sorrento.

Over deze wijn zijn de meningen nogal verdeeld. Galenus beweerde dat hij minstens 25 jaar oud moest zijn om werkelijk goed te zijn. Doktoren bevalen hem aan voor de gezondheid, maar Tiberius noemde het een ‘gulle azijn’. Volgens Plinius werd hij gemaakt van Amineïsche druiven, afkomstig van korte wijnstokken die door stokjes werden ondersteund.

De wijn van Mamertini. Deze wijn werd gemaakt bij Messina, op Sicilië. Galenus vond hem licht, heel evenwichtig en aangenaam. Hij kwam in de mode door toedoen van Julius Caesar, die voor de viering van zijn derde consulschap, in 46 v.Chr., 4 wijnen in plaats van 2 liet uitdelen: Falemische, wijn van Chios, Lesbos en Mamertini. Men maakt in deze streek nog een wijn die vrijwel dezelfde naam heeft, een wat bleke wijn met een hoog alcoholgehalte.