Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Stom

betekenis & definitie

In eigenlijken zin: die de gave der spraak niet bezit, de doofgeborene, die niet spreekt omdat hij nimmer hoorde spreken, Ex. 4:11, Marc. 7 : 37, 9 : 17, 25. ’t Woord wordt ook gebezigd van afgoden, 1 Cor. 12 : 2, en dieren, Hand. 8 : 32 (stemmeloos). Overdrachtelijk is dit woord de aanduiding van hen, die wel het vermogen der spraak hebben, maar uit vrees of onbekwaamheid zichzelf niet kunnen verdedigen, Spr. 31 : 8.

Goddelooze voorgangers des volks worden stomme honden genoemd, omdat zij niet optreden tegen de zonde, en uit vrees of eigenbelang hun stem niet verheffen tegen de afwijking van den weg des Heeren, Jes. 56 : 10.