In het tiental dagen tusschen de hemelvaart van onzen Heere Jezus Christus en de uitstorting des Heiligen Geestes waren de elven, en met hen vele discipelen, ook de vrouwen, onder wie Maria, de moeder des Heeren, en Zijne broederen — in ’t geheel een schare van 120 personen —bijeen, volhardende in het bidden en smeeken, Hand. 1:13,14. In deze vergadering werd door Petrus voorgesteld, in Judas’ plaats „van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, beginnende van den doop van Johannes tot op den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is” (vs 21, 22), één te verkiezen, die als apostel met hen getuige kon zijn van Zijne opstanding.
Hetzij door alle vergaderden, hetzij door de elven, wordt nu een tweetal gesteld: Jozef, genaamd Barsabas, toegenaamd Justus (de rechtvaardige), en Matthias, vs 23. Over dat tweetal werd niet gestemd: het stond niet op één lijn met, maar was geheel iets anders dan de onder ons gebruikelijke nominatie, waaruit de kerkleden kiezen.
Het „stellen” van Jozef en Matthias was een „voorstellen” van beiden aan den Heere, tot wien zij baden: „Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee één aan, dien Gij uitverkoren hebt ”, vs 23—25. Daarop wierpen zij het lot, en toen Matthias de aangewezene bleek te zijn, werd hij met algemeene toestemming aan de elf apostelen toegevoegd, vs 26.
Vermoedelijk hebben velen verwacht, dat de keuze anders zou zijn uitgevallen. Immers Jozef schijnt een bij uitnemendheid godvruchtig man te zijn geweest.
Zijn bijnamen althans wijzen er op, hoe hoog hij stond aangeschreven. Maar de Heere kiest Matthias, den man zonder bijnamen. „Hierdoor worden wij vermaand ons niet te verheffen, al is het dat wij door de hoogachting der menschen tot in den hemel worden verheven en door hen voor zeer uitnemend worden gehouden; veeleer hebben wij te zorgen, dat wij door God geprezen worden, dewijl Hij de eenige wettige Rechter is, bij wiens uitspraak wij staan of vallen; voorts kan men dikwijls ook dit opmerken, dat God voorbij gaat die in de oogen der menschen het meest uitmunten, om allen vleeschelijken hoogmoed ter neder te werpen” (Calvijn).Sommigen twijfelen of de verkiezing van Matthias, zij het ook met de beste bedoeling, feitelijk wel naar den wil des Heeren geschied zou zijn. Van de bezwaren, die worden ingébracht is wel het minst beteekenende, dat Matthias’ verkiezing het eenige is; dat van hem wordt bericht, en dat we later niets meer van hem hooren. Immers, er zijn onderscheidene apostelen, van welke we na de uitstorting des Heiligen Geestes niets meer vernemen. Van meer belang zijn de volgende: 1. Na den dood van Jacobus, Hand. 12 : 2, zijn de apostelen niet tot verkiezing van een plaatsvervanger overgegaan. Indien zij het recht hadden om te zien naar een opvolger van Judas, waarom maakten zij van dit recht geen gebruik, toen Jacobus was omgebracht? — ’t Is als heeft Petrus deze bedenking voorzien.
Hij beroept zich in de vergadering op de profetie, die blijkbaar alléén van Judas sprak, vs 16—20. Daarbij komt, dat de gevallen niet gelijk staan. Jacobus’ plaats behoefde niet te worden vervuld. Deze is, gelijk ook de anderen, als apostel gestorven. Niet alzoo Judas. Deze was niet door den dood, maar reeds vóór zijn dood uitgevallen, afgevallen van het apostelschap.
Daarom getuigt de Heilige Geest van hém: „een ander neme zijn opzienersambt”. 2. Indien voorziening in de opengekomen plaats noodig was, had Jezus zelf daarvoor kunnen zorgen. Gedurende de 40 dagen, die Hij na Zijne opstanding nog op aarde verbleef, is Hij meermalen aan Zijne apostelen verschenen. Waarom heeft Hij dan zelf niet een opvolger voor Judas aangewezen? — Wie zoo vraagt, ziet echter voorbij, dat Jezus’blijven op aarde na Zijne opstanding geenszins ten doel had, Zijn werken hier voort te zetten, maar Zijne hemelvaart voor te bereiden. Onbevangen lezing van het verhaal geeft dan ook geheel den indruk, dat de apostelen naar ’s Heeren wil hebben gehandeld. Door het lot te werpen gaven zij de beslissing in de hand van den Verhoogden Heiland, en deze heeft zelf voor aanvulling van de twaalve gezorgd, en straks ook op Matthias den Heiligen Geest uitgestort. 3.
Niet Matthias, maar Paulus zou door den Heere zijn bedoeld als Judas’ plaatsvervanger. — Hiervoor is echter geen enkel bewijs aan te voeren. Integendeel, Paulus is niet geroepen als één van de twaalve. Zijn apostolaat draagt een geheel eigen karakter. Wel is het evenzeer van goddelijken oorsprong, want Paulus werd, zij het ook op buitengewone wijze, door den Heere Jezus geroepen, dien hij gezien en van wien hij het evangelie ontvangen heeft. Maar hij heeft niet verkeerd met den Heiland tijdens diens omwandeling op aarde, en voldeed dus niet aan de voorwaarden, door Petrus gesteld, Hand. 1 : 21, 22. Zijn apostolaat staat dan ook op zichzelf; het was bestemd, om in ’tbizonder in de heidenwereld dat der twaalve te bevestigen en daarvoor den weg te banen.
Daarom wordt door zijne roeping de verkiezing van Matthias in geen enkel opzicht veroordeeld. Trouwens, indien deze laatste voorbarig en dus tegen ’s Heeren wil was geweest, zou de Heere ons dit niet hebben doen weten, Hij, die nooit de fouten van Zijne jongeren vergoelijkt maar altijd aangewezen heeft? Erisnietde minste grond om aan te nemen, dat de Heere aan Matthias’ verkiezing Zijne goedkeuring zou hebben onthouden, zonder dit kenbaar te maken aan de gemeente. Veeleer kan gezegd, dat Hij door de uitstorting des Heiligen Geestes ook op Matthias, op diens verkiezing Zijn goddelijk zegel heeft gedrukt.