Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Maat

betekenis & definitie

I. In eigenlijken zin.

Zie hierover de verschillende artikelen over de maten, onder Israël in gebruik.II. In oneigenlijken zin

1. Zoo wordt het gebruikt om de juiste verhouding uit te drukken. Zoo Pred. 6:7: „Aan een iegelijk mensch is arbeid opgelegd naar zijne maat”, d.i. naar verhouding zijner krachten. Onze Statenoverzetting heeft: al de arbeid des menschen is voor zijn mond.
2. In het algemeen wordt maat gebezigd in Matth. 7 : 2, Marc. 4 : 24, Luc. 6 : 38.
3. In de uitdrukking met mate (Jes. 27:8; jer. 20; 24; 30 : 11; 46 : 28). De Heere tuchtigt de Zijnen met mate, d.w.z. niet naar hetgeen zij verdiend hebben, maar als een Vader, die de zwakheid zijner kinderen kent en die weet, wat zij behoeven.
4. De maat der vaderen (Matth. 23:32).
5. Niet met mate (Joh. 3 : 34. God geeft [Hem] den Geest niet met mate, d.i. aan Zijn Zoon geeft Hij niet, als aan de profeten, en als aan Johannes, een bepaalde, beperkte maat van Zijn Geest, maar de geheele volheid, afgeschaduwd in de zalving des hoogepriesters, die rijkelijk overgoten werd (Ps. 133 : 2; Exod. 29 : 7 vv.) en der priesters, die slechts besprengd werden (vs. 21). Hij geeft; niet: Hij heeft gegeven, want voortdurend stroomt de levende volheid des Oeestes van God in Hem.
6. Maat des geloofs (Rom. 12 : 3), de hoeveelheid des geloofs, de hoegrootheid, die God bepaald heeft voor ieder geloovige.