Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kleeding

betekenis & definitie

I. Kleeding onder Israël

Als oudste (maar zeer tijdelijke) kleedingstukken worden in de Schrift genoemd de lendenschorten of gordels, die Adam en Eva zich maakten na het ontwaken der schaamte (Gen. 3:7); deze werden spoedig door een meer duurzaam gewaad, de uit dierenhuiden vervaardigde „rokken” vervangen (Gen. 3 : 21).

Ook later speelt de gordel of het lendenschort, maar dan van leer of doek, dikwijls nog een soortgelijke rol, hetzij als eenig kleedingstuk, hetzij als eenig „onderkleed”, waarover dan nog een mantel werd gedragen. Bij de Egyptenaren is het om de lendenen sluitende schort steeds het meest gebruikelijke kleedingstuk geweest; en de Arabische Bedoeïenen zijn gewoon, een gordel om de bloote lendenen te dragen. Op soortgelijke wijze denken velen zich den lederen gordel van Elia (2 Kon. 1 : 8) en van Johannes den Dooper (Marc. 1:6); hierover zouden ze dan den haren mantel gedragen hebben. Men denke ook aan den linnen gordel van Jeremia (Jer. 13 : 1).

De gewone Oostersche kleeding draagt het karakter van een lang, doorloopend gewaad. Mannen- en vrouwenkleeding waren in hoofdzaak gelijk. Toch was er onderscheid, zooals blijkt uit het verbod van het dragen van mannenkleeren door een vrouw en omgekeerd (Deut. 22:5).

De gewone kleeding bestond hoofdzakelijk uit een onderkleed en een bovenkleed.

Het onderkleed sloot ietwat los om het lichaam op de wijze van een hemd, en kan daarom als lijfrok of hemdrok worden aangeduid. Het zal vervaardigd zijn geweest uit grove wollen of linnen stof, bij rijken uit fijne wol of fijn linnen (byssus).

In den vorm is natuurlijk wel eenige variatie geweest. Op Hethietische afbeeldingen is de lijfrok aan den hals gesloten, heeft korte mouwen, en reikt van onderen nog niet tot de knie. Op sommige Assyrische afbeeldingen zien we Judeesche gevangenen eveneens met korte, tot de knieën reikende lijfrokken, op andere met lange, die neerhangen tot de enkels. Het (van katoen vervaardigde) onderkleed der tegenwoordige Palestijnsche fellah en bedoeienen reikt tot onder de knieën; boven aan de voorzijde heeft het een split, de uiteenwijkende deelen worden saamgehouden door een gordel. Waarschijnlijk hebben we ons het onderkleed der Israëlieten over het algemeen op soortgelijke wijze voor te stellen. De lengte was dan blijkens het bovenstaande verschillend.

Men is geneigd, te denken, dat bij den gemeenen man het korte onderkleed het meest gebruikelijke was. Intusschen wijst, behalve bovengenoemdeafbeeldingen, ook de gewoonte om bij het snelle gaan en bij den arbeid den lijfrok met den gordel op te schorten (Ex. 12 : 11; 2 Kon. 4 : 29; 9:1; Jer. 1 : 17; Luc. 12 : 35) op een grootere lengte.

Voorts zal de lijfrok dan, althans oudtijds, meestal geen of slechts korte mouwen hebben gehad. Uitzonderingen zijn er zeker van ouds geweest; zoo was de rok van Jozef (Gen. 37 : 3) en van Tamar (2 Sam. 13 : 18) waarschijnlijk een lijfrok met mouwen (Staten-Vertaling „veelvervige rok”)Ook de lijfrok der priesters was voorzien van mouwen, die tot aan de handen reikten; voorts hing deze af tot de enkels.

Tegenwoordig dragen de fellah’s onder dit onderkleed gewoonlijk nog een katoenen hemd. Dit kleedingstuk was ook oudtijds bekend (Richt. 14 : 12 v.; Spr. 31 : 24; vgl. Marc. 14 : 51). Volgens sommigen was het ook toen vrij algemeen, en droeg men dan ook bij den arbeid soms niets dan dit hemd. Toch is meer waarschijnlijk, dat het dragen van een hemd zich beperkte tot de rijken.

De meest gewone vorm van bovenkleed is de eenvoudige mantel. Men stelle zich dien voor naar den trant der tegenwoordige. De grondvorm hiervan is een groote vierkante doek, van dikke wollen stof. Soms wordt deze op de manier van onze omslagdoeken om het lichaam geslagen. Gewoonlijk echter wordt hij eenigszins aaneengenaaid. Zoo bij den meest gewonen vorm, die de mantel van de herders en boeren is.

Deze wordt vervaardigd, doordat men den genoemden doek vouwt en samen naait op zulk een wijze, dat de voorkant vrij blijft, terwijl bovenin een paar gaten worden gemaakt om de armen door te steken. Deze mantel is niet fraai, maar wel practisch. Hij beschut tegen regen en koude, dient ’s nachts als deken, en bovendien kan men hem gebruiken om allerlei (gras, koren, hout, enz.) erin te wikkelen en weg te dragen.

Ongeveer op deze wijze zullen we ons den mantel van den gewonen Israëliet hebben voor te stellen. Het gebruik was dan ook soortgelijk. Dat hij ook diende voor beschutting des nachts, blijkt uit het verbod om een tot pand ontvangen mantel na zonsondergang te houden (Ex. 22 : 26; Deut. 24 : 13). En dat hij als valies dienst deed, blijkt hieruit, dat hij door de Israëlieten bij den uittocht werd gebruikt om de deegklompen mee te nemen (Ex. 12 : 34; vgl. ook Hagg. 2 : 12); men denke ook aan het zwaard van Goliath, dat in zulk een mantel werd bewaard (1 Sam. 21 :9). Voor den arbeid was de mantel hinderlijk, daarom werd hij dan afgelegd (Joh. 13:4); evenzoo voor het snelle loopen (Marc. 13:50). Overigens kan men tegenwoordig niet gevoegelijk in het publiek zonder mantel (of eenig ander bovenkleed, Joh. 21: 7) verschijnen, en dat zal ook oudtijds het geval geweest zijn; men heette dan „naakt”.

Voorts noemt het Oude Testament nog andere soorten van bovenkleeden of mantels; zoo het „Babylonisch overkleed” van Joz. 7:21; en een door aanzienlijken gedragen mantel (1 Sam. 15 : 27; 18 : 4; 25 : 5, 12).

Het „bovenkleed”, dat Petrus zich aangordde, eer hij in zee sprong (Joh. 21 : 5), was zeker niet de boven beschreven vrij zware mantel; men denke aan het linnen kleedingstuk, volgens den Talmoed door de arbeiders boven het onderkleed gedragen; het moet niet lang zijn geweest, in het geval van Petrus echter ook niet kort, daar hij het „aangordt”.

De vier hoeken van den mantel moesten volgens de wet (Num. 15 : 38; Deut. 22 : 12) elk van een kwast aan een violetkleurigen draad voorzien zijn, opdat Israël herinnerd zou worden aan de geboden des Heeren (Num 15:38; Deut. 22 : 12; vgl. Matth. 9 : 20; Luc. 8 : 41).

Als een kenmerk van profeten wordt in Zach. 13 : 4 opgegeven het dragen van een „haren mantel”. Hierop ziet zeker ook het „harige” karakter van Elia’s verschijning (2 Kon. 1 : 8). Johannes de Dooper had een mantel van kemelshaar (Marc. 1 : 6). Op soortgelijke wijze kan men zich ten deele de haren mantels der Oudtestamentische profeten voorstellen. Intusschen kan men ook denken aan dierenhuiden (vgl. Gen. 3 : 21); in dezen geest heeft de Septuagint Elia’s „mantel” voortdurend weergegeven als „schaapsvacht” (1 Kon. 19 : 13, 19; 2 Kon. 2 : 8, 13 v.). Waarschijnlijk in aansluiting hieraan zegt Hebr. 11:37 van de Oudtestamentische geloofshelden, dat ze „in schaapsvachten en geitevellen” rondtrokken.

Over den lederen gordel der profeten zie beneden.

Meermalen is er in den Bijbel sprake van „naakt”. In een geval als dat van Saul (1 Sam. 19 : 24), is dit waarschijnlijk wel in volstrekten zin bedoeld. In de meeste gevallen zal het echter zijn op te vatten in den zin van „onvolledig gekleed”; het meest voor de hand ligt dan om te denken, dat men alleen den lijfrok aan had zonder bovenkleed (Amos 2 : 16; Job 22 : 6; 24 : 7, 10). Ook in het geval van Petrus (Joh. 21 : 7) kan men denken aan een bekleed zijn met den lijfrok. Natuurlijk is in dit en andere gevallen ook mogelijk, dat men nog lichter gekleed was, b.v. met een Iendenschort; sommigen willen ook in verschillende gevallen denken aan een gekleed zijn alleen met het (soms onder den lijfrok gedragen) hemd; maar dit veronderstelt een meer algemeen gebruik van dit kleedingstuk dan waarschijnlijk is. (Zie boven).

Een belangrijk onderdeel der kleeding was ook de gordel, soms van leer, maar doorgaans van doek, dat dubbel gevouwen werd, met de open zijde naar boven; hierdoor kon de gordel tevens dienen als zak, b.v. om geld te bewaren, ook droeg een schrijver er het schrijfgereedschap in.

Behalve dat men den uitgetrokken mantel kon gebruiken om iets mede te nemen of te bewaren, had men ook in de aan het lichaam gedragen kleederen een of meer natuurlijke bergplaatsen, den „boezem” of „schoot”. Het is uit de opgaven van het Oude Testament en ook uit de beschrijvingen van de hedendaagsche klederdrachten niet geheel duidelijk, inhoeverre hierbij aan het onder- of aan het bovenkleed is te denken. Zeker is, dat de gordel van het daarboven zich bevindende gedeelte van het onderkleed (met zijn split aan de voorzijde) een soort zak vormde. En indien het juist is, dat tegenwoordig de mantel vrij over den gordel hangt, dan kan bij den mantel hiervan althans geen sprake zijn. Toch is men, wanneer men leest, wat al in den boezem gedragen werd, geneigd, tendeele eerder aan het bovendan aan het onderkleed te denken. Misschien ligt de oplossing in het feit, dat er ook in de mantels velerlei variatie was. Inzonderheid komt in aanmerking de omstandigheid, dat de mantel, zoover hij nog het zuivere karakter van een omslagdoek droeg, aan de borst een ruime plooi kon vormen, die dan als bergplaats kon dienen.

In den boezem of schoot bewaarde en droeg men allerlei: kleine kinderen (Num. 11:12; vgl. Jes. 49 : 22); de zorgvuldige herder droeg er wel een lam (Jes. 40 : 11). Ook lezen we van den garvenbinder, die zijn „boezem” vult (Ps. 129 : 7); misschien is aan dezen boezem ook te denken bij het „kleed”, waarin de profetenzoon van 2 Kon. 4 : 39 zijn „moeskruiden” droeg (zie boven). Ook lezen we van het uitstorten van een overvolle maat in den schoot (Luc. 9:38).

Tot bescherming van den voet droeg men sandalen, bestaande uit een zool van leer of hout, met riemen aan den voet vastgebonden (Gen. 14 : 23; Ef. 6 : 15). In de kamer werden deze afgelegd. Inzonderheid de heilige plaats mocht niet anders dan blootsvoets betreden worden (Ex. 3:5); de priester moest zijn ambtswerk daarom blootsvoets verrichten. Ook ging men blootsvoets ten teeken van droefheid (2 Sam. 15 : 30); ook krijgsgevangenen gingen zoo (Jes. 20 : 2). Er is ook sprake van een soldatenschoen (Jes. 2:4); dit moet geweest zijn een korte laars, met riemen vastgemaakt (Jes. 5 : 27).

Aangaande de hoofdbedekking bestaat nog al onzekerheid. In het tegenwoordige Palestina zijn verschillende soorten van hoofddeksels in gebruik. De Bedoeïenen dragen de z.g. keffïje, een vierkante wollen doek, die tot een driehoek samengevouwen en op het hoofd gelegd en daar met een dik wollen snoer bevestigd wordt: de achterste punt bedekt den nek, de beide zijpunten worden onder de kin doorgetrokken en over den rug gelegd, zoodat nek, hals en wang tegen de zon zijn beschut. Sommigen vermoeden, dat oudtijds de Israëlieten een soortgelijke dracht hebben gehad, en dat dit ook het hoofddeksel der Israëlietische boeren en herders gebleven is.

De tegenwoordige fellah’s en stedelingen dragen een tulband, die wordt gewonden om een kleine witte muts of om de roode fez. Iets dergelijks is onder Israël wellicht geweest de samph, (Statenvertaling „hoed”), die, vooral in lateren tijd, door de aanzienlijken werd gedragen (Job 29 : 14; Jes. 62 : 3; Zach. 3:5) (ook door vrouwen, Jes. 3 : 23). Sommigen houden de samph voor een muts, maar het woord doet door zijn afleiding denken aan iets dat gewonden wordt; terwijl ook voor het aandoen ervan een werkwoord wordt gebruikt, dat „winden” beteekent (Ex. 29 : 9: Ez. 16 : 10). Wij vertalen het dus door „tulband”.

Toch heeft men wellicht ook mutsen gedragen. Zoo schijnt het hoofddeksel der priesters een muts te zijn geweest; en met een van de hiervoor gebruikelijke namen wordt soms ook genoemd het hoofddeksel der aanzienlijken (Jes. 61 : 3; Ezech. 24 : 17, 23) (ook van vrouwen, Jes. 3 : 20). Voorts wordt van den bruidegom speciaal gezegd, dat hij op den bruiloftsdag zich tooide met een hoofddeksel gelijk aan de priesterlijke muts (Jes. 61 : 10). Over het algemeen had het hoofddeksel een belangrijke plaats in den feesttooi (Jes. 61 : 3); gelijk de Oosterling ook gewoon is, zoowel voor den aardschen machthebber als voor God met gedekten hoofde te verschijnen, waarom ook de priesters hun ambtswerk niet anders dan gedekt verrichtten.

Rouw en in het algemeen groote droefheid, of verootmoediging, liet men ook in de kleederen blijken. Wij hooren meermalen van het scheuren en het afleggen der gewone kleederen en van het aandoen van een sak. Deze Hebreeuwsche naam duidt aan iets, dat van ruwe stof vervaardigd is, en wordt dan ook wel gebezigd voor een zak tot bewaring van koren enz. (Gen. 42 : 25, 27 enz.). Uit dit oogpunt is dus de weergave der Statenvertaling met „zak” nog zoo kwaad niet. Wat nu den vorm van den „zak” betreft, is vooreerst te wijzen op Jes. 32 : 11, waar de profeet den Jeruzalemschen vrouwen, bij de aankondiging van naderend onheil, toeroept: „Ontkleedt, ontbloot u, en omgordt de lendenen!” (Jes. 32 : 11). Hier is dus allereerst sprake van een afleggen der gewone kleeding; zoo moeten Arabische vrouwen wel gewoon zijn, bij hartstochtelijke droefheid alle kleederen van zich te werpen.

Wanneer de profeet vervolgens spreekt van een „omgorden der lendenen”, is hier blijkbaar bedoeld het aandoen van een gordel of Iendenschort als eenige bedekking (vgl. boven). Wellicht is dit hetzelfde als wat elders „zak” wordt genoemd. Immers ook van den „zak” wordt gezegd, dat hij „omgegord” wordt (2 Sam. 3:31; Jes. 15:3); en speciaal de lendenen bedekt (1 Kon. 20 : 31). Intusschen is natuurlijk ook mogelijk, dat de „zak” verschillende vormen had.

De „zak” werd gedragen op de bloote huid (l Kon. 21 : 27; Job 16 : 15). Voorts kon hij gedragen worden als eenige bedekking (vgl. Jes. 32 : 11); maar ook wel onder andere kleederen. In 2 Kon. 6 : 30 draagt de koning van Israël een „zak” onder zijn kleederen.

Tot de teekenen van rouw behoorde ook, dat men het hoofddeksel afdeed en in plaats daarvan asch op het hoofd strooide; daarom wordt het Messiaansche heil aldus beschreven, dat weer „sieraad (bedoeld is: hoofdtooisel, een feestelijke tulband) voor asch” wordt gegeven (Jes. 61 :3).

Voorzoover de vrouwenkleeding zich van die der mannen onderscheidde (zie boven), was dit zeker in hoofdzaak door fijnere stoffen, rijkere versiering en bontere kleuren.

Een afzonderlijk kleedingstuk der vrouwen was wat veelal de „sluier” wordt genoemd. Intusschen is hieronder dan in den regel geen gezichtssluier te verstaan. De tegenwoordige Oostersche gewoonte om het gelaat te bedekken, bestond oudtijds niet. In gewone omstandigheden hadden vrouwen en meisjes het gelaat onbedekt, zoo kon Sara’s schoonheid voor de Egyptenaren niet verborgen blijven (Gen. 12 : 14).

In welken zin er van een sluier als gebruikelijke dracht der vrouwen kan worden gesproken, is te zien op een te Koejoendsjik gevonden bas-relief, thans bewaard in het Britsch Museum. Hierop komen*voor Judeesche vrouwen van Lachis, in gevangenschap geleid door Sanherib. Zij dragen een lang onderkleed, dat bijna tot de enkels reikt, met mouwen, die den bovenarm bedekken; en voorts een doek, die over het hoofd is geslagen en afvalt langs den rug en de zijden over de volle lengte van het onderkleed. Een dergelijke doek (schoon meestal niet zoo lang) wordt nog tegenwoordig door de boerenvrouwen in Palestina gedragen; en waarschijnlijk heeft zulk een doek tot de gewone kleeding der Israëlietische vrouwen behoord. Op deze wijze hebben we ons waarschijnlijk voor te stellen den „sluier”, dien Ruth droeg en waarin zij een flinke hoeveelheid gerst kon houden (Ruth 3 : 15).

Nu wordt er ook enkele malen gesproken van het bedekken van het gezicht. Het wordt vermeld van Rebekka, als zij op het punt staat, lzaak te ontmoeten (Gen. 24 : 65); en van Thamar, wanneer zij zich als hoer gaat kleeden en gedragen (Gen. 38 : 14 v.). Hiermede is echter niet gezegd, dat de „sluier”, waarvan hier wordt gesproken, een speciale gezichtssluier was. Meer waarschijnlijk is, dat het de bovengenoemde hoofddoek was, die dan over het gezicht werd getrokken.

II. Kleeding der priesters Buiten den dienst droegen de priesters gewone kleeding. Bij het waarnemen van den dienst daarentegen hadden zij een ambtskleeding, vastgesteld in de wet (Ex. 38 : 40 vv.; 39 : 27 vv.). Volgens deze bepalingen mocht voor de priesterlijke kleeding niet anders worden gebruikt dan linnen en wel het fijnste (byssus); in Ezech. 44 : 17 vv. wordt wol uitdrukkelijk uitgesloten en als doel hiervan opgegeven het voorkómen van zweet.

De priesterlijke kleeding bestond naar bovengenoemde bepalingen uit de volgende stukken:

a. Het heupkleed (Ex. 28 : 42), gedragen op het bloote lichaam.
b. De lijfrok, afhangend tot de enkels en van mouwen voorzien.
c. Een bonte gordel uit dezelfde vier stoffen als het voorhangsel van het heilige (Ex. 28 : 40, 42; 39 : 27—29). Deze gordel bracht aan de overigens witte kleeding eenige levendigheid bij. De beide einden van den gordel reikten tot op den grond, maar werden door den priester bij het dienstdoen over den linker schouder geslagen.
d. Het hoofddeksel (Ex. 28 : 40); wellicht een tulband-achtige muts.

De dienst werd dus verricht met gedekten hoofde. Daarentegen moest de priester bij zijn ambtswerk blootsvoets zijn.

Niet in de wet, maar wel in de oude geschiedenis is ook sprake van het dragen van den „linnen efod” (efod bad) door de priesters. Van de door Doëg gedoode 85 priesters van Nob wordt gezegd, dat zij „den linnen efod” (Statenvertaling „lijfrok”) droegen (1 Sam. 22 : 18). Hetzelfde wordt gezegd van den jongen Samuël (1 Sara. 2 : 18), die wel geen priester is, maar toch dienst doet aan het heiligdom. Evenzoo wordt de linnen efod gedragen door David bij het binnenhalen van de ark (2 Sam. 6 : 14). Tegenwoordig neemt men veelal aan, dat dit een lendenschort was, dat dan de plaats van het onderkleed zou hebben ingenomen, evenals ook de Egyptische priesters alleen met een linnen lendenschort waren omgord. Hier is wel iets voor te zeggen, reeds de Statenvertaling denkt hier niet (zooals men bij den hoogepriesterlijken efod veelal doet) aan een schouderkleed, maar aan een „lijfrok”.

De hoogepriesterlijke ambtskleeding is van zulk een aard, dat zijn buitengewone positie daardoor duidelijk wordt gedemonstreerd. Hij draagt bij zijn dienstwerk boven de gewone priesterkleeding (heupkleed, lijfrok, gordel) nog drie stukken, en bovendien een bijzonder hoofddeksel. Zoo bestaat zijn speciale kleeding uit de volgende vier stukken:

a. Het bovenkleed of de mantel (Ex. 28:31—35; 39 : 22—26). Deze mantel was hyacinthkleurig, uit één stuk geweven, dus ongenaaid en had een halsopening om hem over het hoofd te kunnen trekken; hij had geen mouwen. Aan den benedenzoom hingen afwisselend granaatappels (van hyacinth-, purper- en coccusgaren) en gouden schelletjes. Laatstgenoemde hadden ten doel, „dat hij gehoord wordt, wanneer hij in de heilige plaats voor den Heere treedt en haar weder verlaat; opdat hij niet sterve” (Ex. 28:35). Hieruit is wel af te leiden, dat het bovenkleed niet zooals de lijfrok aan de voeten, maar slechts tot de knieën reikte, zoodat de lijfrok eronder uitkwam.
b. Boven dezen mantel droeg hij den efod of het schouderkleed (Ex. 28 : 6—14; 39 : 2—7). Deze werd vervaardigd van hyacinth, purper, coccus en getweernden byssus, doorweven met gouddraad. De efod werd met een band van dezelfde stof om het lichaam gebonden. Hij had twee „schouderstukken”, „die hem bijeenhouden en aan de beide uiteinden gehecht worden” (Ex. 28 : 7). Dit zal wel zóó zijn te verstaan, dat hij bestond uit twee lappen, waarvan het eene over den rug, het andere over de borst hing, en die op deze wijze werden verbonden. Op elk der schouderstukken bevond zich een in goud gevatte sjoham (onyx)steen, in elk waarvan de namen van zes stammen van Israël waren gegraveerd: zoo waren die steenen „als gedachtenissteenen voor Israëls zonen, en Aaron zal hun namen dragen voor des HEEREN aangezicht op zijn beide schouders, tot een gedachtenis” (Ex. 28 : 12).
c. Aan de borstzijde van den efod hing de „borsttasch” (Statenvertaling „borstlap”), (Ex. 28 : 15—30; 39 : 8—21). Deze was vervaardigd uit dezelfde stof als de efod, en bestond uit een doek, die dubbel was gevouwen en zoo een soort van vierkante tasch vormde, een span lang en breed; ze was door snoeren en ringen zoo stevig aan den efod verbonden, dat ze niet verschuiven kon. Aan den buitenkant van deze tasch bevonden zich in vier rijen twaalf edelsteenen, waarin de namen van de twaalf stammen gegraveerd waren: „zoo zal Aaron de namen van Israëls zonen aan de borsttasch der godspraak op zijn hart dragen, wanneer hij de heilige plaats binnentreedt, ter duurzame gedachtenis bij den Heere” (Ex. 28:29). — In de borsttasch bevonden zich de urim en de thummim: „zoo zullen die op Aarons hart zijn, wanneer hij vóór den Heere komt, en zal Aaron voortdurend de godspraak voor Israëls zonen op zijn hart dragen vóór den Heere” (Ex. 28 : 30; vgl. Lev. 8 : 8). Wat hieronder precies te verstaan is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wel blijkt duidelijk, dat het een materieele substantie was, die eerst na de vervaardiging van de borsttasch erin gedaan werd; en voorts, dat het diende om den wil des Heeren te vernemen; om deze reden heette de borsttasch dan ook de „borsttasch der godspraak” (letterlijk: „van het gericht”).
d. Het hoogepriesterlijke hoofddeksel wordt ons niet beschreven. De naam, die is afgeleid van een werkwoord, dat „omwinden, omwikkelen” beteekent, wijst erop, dat het een soort van tulband was. Volgens Josephus en Philo bestond dit hoofddeksel uit de gewone priestermuts, omwonden met een hyacinth-kleurigen doek. — Vóór het voorhoofd was aan dezen tulband met een hyacinth-kleurig snoer bevestigd een van zuiver goud vervaardigde diadeem (een dunne gouden plaat), waarop gegraveerd waren de woorden: „den Heere heilig” (Ex. 28 : 36—38; 39 : 30 v.).

Behalve zijn gewone ambtskleeding had de hoogepriester nog een afzonderlijk gewaad, waarin hij op den verzoendag het zondoffer bracht en in het allerheiligste binnenging (Lev. 16 : 3v). Dit droeg een meer eenvoudig karakter: het bestond uit een heupkleed, een priesterlijken lijfrok, een gordel en een tulband, alles van wit linnen.