Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kleed

betekenis & definitie

Over het kleedingvraagstuk wordt verschillend gedacht. Eeuwenlang gaf de oppermachtige mode hier den toon aan.

Hoe misvormd en wanstaltig, hoe onpractisch en ongezond de kleeding ook zijn mocht, haar wil was wet en haar voorschrift werd schier overal gevolgd. Gelukkig kwam hierin echter een keer ten goede.

De doctoren eischten in naam der gezondheid medezeggenschap. De rational dress in Engeland en de reformkleeding in ons land poogden een reformatie te bewerken en met de eischen der hygiëne te rekenen.

De Roomsche kerk trad hier en daar scherp tegen de onzedelijke vrouwenkleding op. En ook van Gereformeerde zijde toonde men aan, dat de mode niet onbeperkt mag heerschen, maar aan de beginselen der Schrift, welke het kleedingvraagstuk beheerschen onderworpen is.1. Aanstonds echter bij de vraag naar den oorsprong der kleeding gaan de ongeloovige en geloovige wetenschap uiteen.

De ongeloovige wetenschap leert, dat de kleeding is voortgekomen uit de zucht van den mensch om zijn lichaam te versieren. Zelfs bij de laagst ontwikkelde volken, die rond loopen zooals zij geboren zijn uit moeders schoot, en geheel geen schaamtegevoel kennen, steken schitterende veeren in hun haar, dragen snoeren van gekleurde schelpen om hun hals, en ringen van blinkend metaal in hun ooren en neus. Eerst als zij door het evolutie(ontwikkelings-) proces op een hoogeren trap komen te staan en het sexueel verschil en het schaamtegevoel beginnen te ontwaken, gaan zij een gordel of schort om hun lendenen dragen. Terwijl vooral in de Noordelijke landen ook koude en storm deden grijpen naar de vacht van het dier om het lichaam te bedekken.

De geloovige wetenschap belijdt daarentegen, dat God om der zonden wille het kleed aan den mensch heeft gegeven. In den staat der rechtheid waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet (Gen. 2 : 25). Eerst toen zij gegeten hadden van de verboden vrucht en gevoelden: wij zijn niet rein, niet heilig, niet onschuldig meer, ontwaakte de schaamte en zochten zij achter een bedekking van vijgebladeren zich te verbergen, om aan het doorborend oog van den Alwetende te ontkomen. „Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten” (Gen. 3 : 7). Aan dien drang nu komt God, na het uitspreken der straf, te hulp. Het kleed, dat Adam en Eva uit de bladeren van den vijgeboom zich in der haast hadden gemaakt, is onvoldoende. Maar de Heere rukt hen die vijgeboombladeren niet af van hun lijf, zoodat zij voor Zijn heiligen aanblik versmelten of aan dierlijken wellust worden overgegeven.

Neen, Hij is een barmhartig God. Hij neemt het erbarmelijk kleed, dat zij in angstigen haast zich hadden gehecht weg, om er een ander en beter kleed voor in de plaats te geven. Hij zelf maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen en toog ze hen aan (Gen. 3 : 21).

Volgens de evolutieleer was de mensch oorspronkelijk een dier en was het naakt-zijn de laagste trap van zijn bestaan. Maar uit deze dierlijke periode wist hij zich in den weg der evolutie (ontwikkeling) tot een natuurmensch op te werken en begon hij zijn lichaam te versieren. Bij het verder voortschrijden van dit ontwikkelingsproces werd hij zich van schaamte bewust, ging hij zich kleeden om zijn naaktheid te bedekken, tegen koude en hitte zich te beschermen en zich naar de wetten der mode te versieren, en gelukte het hem zoo langzamerhand tot de hoogte van den tegenwoordigen cultuurmensch op te klimmen. De lijn der evolutie loopt dus van beneden naar boven.

Volgens de Schrift daarentegen is de mensch naakt uit de handen van den Schepper voortgekomen en stond hij in zijn schuldelooze naaktheid hoog, maar is hij zóó diep gevallen, dat hij, zooals uit het leven der natuurvolken blijkt, tot beneden het peil der menschelijke natuur is weggezonken. Alleen bij die volken, in welke de rijke aanleg der menschelijke natuur zooals God die schiep nog het meest is bewaard, was oudtijds nog een zekere trap van ontwikkeling op te merken. De lijn der Schrift loopt dan ook omgekeerd van boven naar beneden.

2. Volgens de Schrift gaf de Heere het kleed tot drieërlei doel.

Vooreerst moet het dienen om onze naaktheid te bedekken. Eenerzijds is het een teeken van onze schande, een bedekking van onze naaktheid, een herinnering aan onzen diepen val en een vermaning tot ootmoed en kleinheid. Anderzijds is het ook een bewijs van Gods genade, een verordening voor heel het menschelijk leven, een middel om onze brandende schaamte te verbergen en een middel, waardoor Hij een zedelijk leven op aarde mogelijk maakt.

Voorts dient het ook tot bescherming van het lichaam tegen koude en hitte. In Eden was het klimaat met den staat der rechtheid harmonisch één. Men kende er niet de verzengende hitte, die hun lichaam verbrandde en evenmin de snerpende koude, die het deed verstijven van pijn. Eerst na den val kwam die groote verandering in het klimaat, zoodat storm en onweer, regen en wind, koude en vorst een bedekking noodig maakten.

En dan dient het ook nog tot een gepaste versiering. Maar eerst in de derde plaats. Als Adam en Eva de ruwe, onbereide dierenvellen zoo maar hadden omgeslagen, zouden zij zich aan het dier gelijk gemaakt hebben. Dat mocht niet. De mensch moet mensch blijven en ook een menschelijk kleed dragen. Daarom neemt de Heere zelf de gedachte der kunst er bij en laat de ruwe dierenhuiden tot passende en sierlijke kleeding verwerken.

Zoo moet de kunst helpen in den strijd tegen de zonde. Zij is door God bestemd, niet om het lichaam doorzichtig te maken, maar om de naaktheid te bedekken.

3. Ook inzake het gebruik en de waardeering van het kleed loopen de richtingen verre uiteen.

Sommigen minachten het kleed, ’t Is maar een bedekking van het lichaam. Wij moeten er niet te veel aan hechten. Christus waarschuwde reeds: „Wat zijt gij bezorgd voor de kleeding. Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet. En Ik zeg u, dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als een van deze”. Een kind van God moet het kleed der gerechtigheid van Christus aandoen door het geloof.

Wie dan ook in waarheid tot God wordt bekeerd, die snijdt de zilveren knoopen af van zijn vest en de zilveren gespen van zijn schoenen. Bij de Dooperschen leidde het eenerzijds dan ook tot het zwart gewaad en anderzijds tot de naaktlooperij. Gewoonlijk droeg men er het zwarte kleed alsof men rouwde over de zonde der wereld en protesteerde tegen haar blinkend gewaad. Maar te Amsterdam dreef men de minachting van het kleed zoover, dat men het als een bedeksel der schaamte wegwierp en naakt ging loopen. Wie van de zonde zelf verlost js heeft ook het bedeksel der zonde niet meer noodig.

Anderen overdrijven in het stuk van de kleeding. Dit is de zonde van de slaafsche volgelingen der mode. Zij vergeten dat het eerste en voornaamste doel der kleeding ligt in de bedekking der zonde. Hoofddoel is bij dezulken de versiering van hun lichaam. Voor de godin der mode knielen zij neer. Vele uren van hun kostbaren tijd neemt het kleedingvraagstuk in beslag. Schatten van goud en zilver worden er aan het gewaad besteed.

Daartusschenin ligt de waardeering der Schrift. Zij minacht het kleed niet, maar zij overdrijft ook niet. Zij waardeert het als een gave Gods en spreekt er gedurig van. Jozef ontving een veelkleurigen rok, Elia en Johannes droegen een kemelsharen mantel. Slordigheid op zijn gewaad past den Christen dus niet. Christus heeft niet alleen onze ziel, maar ook ons lichaam verlost.

Het is een tempel des Geestes en moet een kleed dragen, dat er waardig bij past. Maar tevens waarschuwt zij voor overdrijving en valsche versiering. Het kleed herinnert ons steeds aan onzen diepen val. De mode- en weeldezucht van den modernen tijd vindt geen genade bij God.

4. Is het kleed bestemd voor den tijd of zullen de zaligen hiernamaals ook een stoffelijk kleed dragen ?

Wij zijn aanstonds geneigd te antwoorden, dat er in den hemel van geen lichamelijk kleed sprake kan zijn. Vooreerst toch heeft God den mensch zonder het kleed geschapen. En zóó was hij juist wonderschoon en straalde de heerlijkheid van den beelddrager in vollen luister uit. Hoe zou dan die schoonheid, welke in den hemel nog veel heerlijker uitbiinken zal, eenmaal achter het kleed voor het oog worden verborgen? Voorts zullen alle omstandigheden, die hier het kleed noodzakelijk maken dan wegvallen. Geen zonde zal den lust dan meer prikkelen; geen schaamte zal er meer op de aangezichten branden; geen zondeschuld zal er meer drukken; geen koude noch hitte zal er meer heerschen, maar een eeuwige lente. Alle storende invloeden door de zonde in de natuur veroorzaakt, waardoor thans het kleed noodig is, zullen dan weggenomen zijn.

Toch ontmoeten wij hier bezwaren. Immers volgens de Schrift zijn de zaligen in den hemel bekleed met lange witte kleederen, en hebben ze palmtakken en cithers in hun hand, terwijl ze de kronen van hun hoofden nemen om ze neer te leggen voor den troon van God en van het Lam. Meer nog, Christus zelf is volgens de beschrijving van Johannes bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord met een gouden gordel. En Hij bemoedigt Zijn getrouwe strijders met de belofte: „Die overwint zal bekleed worden met witte kleederen” (Openb. 3 : 5).

Het komt ons echter voor, dat wij hier met beeldspraak te doen hebben. Wanneer de zielen onder het altaar in Openb. 6 : 9—11, geteekend worden als met „lange witte kleederen” omhangen, kan dat alleen een figuurlijke teekening zijn, omdat die zielen geesten zijn en geen lichamelijk kleed kunnen dragen. Al deze beelden : dat verborgen manna, die keursteen met den nieuwen naam, die blinkende morgenster, die tronen en cithers, en ook die witte kleederen zijn slechts symbolische teekeningen van de heerlijkheid van het hemelleven, zoodat de bestemming der geloovigen ligt in de onbedekte, volkomen doorzichtige uitstraling van Gods beeld.

Over het ambtsgewaad der geestelijken zie het artikel Ambtsgewaad.