Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Adam

betekenis & definitie

is de naam van den eersten mensch door God op den zesden dag der scheppingsweek geschapen. Zijn naam beteekent mensch, want toen God den mensch schiep, schiep Hij Adam, en toen Hij Adam schiep, schiep Hij den mensch.

De voorstelling dat Adam, als oermensch ter wereld gekomen, een zeer onontwikkeld wezen was, zoo ongeveer het beeld van een wilde vertoonende, is ten eenenmale onjuist. Hij werd geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God Drieëenig.

Het verdient opmerkzaamheid dat niet bij de andere schepselen het besluit om te scheppen te voren wordt medegedeeld. Dit heeft echter wel bij de schepping van den mensch plaats.

Eerst wordt medegedeeld dat God zeide: „Laat ons menschen maken.” Daarna wordt het feit beschreven: „En God schiep den mensch” (Gen. 1 : 26, 27). Hieruit blijkt de hooge plaats die de geschapen mensch, ondanks het feit dat hij uit het stof der aarde geschapen is, in de schepping inneemt.

Het heerlijk Paradijs werd hem ter Woonplaats aangewezen, om die te bebouwen en te bewaren. In stee van als een laagstaand schepsel ter wereld te komen, leert de H.

Schrift dat Adam geschapen was naar het beeld en de gelijkenis Gods. Ligt zijn nederheid in het geschapen zijn uit het stof, zijn hoogheid bezit hij in het geschapen zijn naar Gods beeld.

Dit houdt in dat hij bezat kennis, gerechtigheid en heiligheid, en zulks op oorspronkelijke wijze.

Hij is geschapen als profeet om God recht te kennen, als priester om God van harte lief te hebben, als koning om alle gaven en krachten in dienst van God te besteden.

De kennisse Gods was hem ingeschapen, en hij kende de stem des Heeren aan den wind des daags. Zijn wijsheid bleek toen hij aan de dieren namen gaf.

En zijn heiligheid lag hierin dat de wet des Heeren in zijn hart ingeschapen was. Daarin is Adam van de kinderen Gods onderscheiden dat de gerechtigheid en heiligheid bij hem oorspronkelijk was, terwijl ze voor Gods kinderen wordt verworven en hun wordt toegerekend en toegebracht.Adam is niet alleen de eerste mensch op de aarde, en als zoodanig de stamvader van heel het menschelijk geslacht, maar ook het representatieve bondshoofd der menschheid. Door niet weinigen wordt er aan getwijfeld of er maar één stamvader van alle menschen is. Men wijst dan op de groote verschillen in ras, lichaamsbouw en taal en wil daaruit concludeeren tot vele stamvaders. Maar óók de onderzoekingen der wetenschap leidden steeds meer tot het resultaat van de eenheid van het menschelijk geslacht. De Heilige Schrift leert zeer duidelijk dat het gansche menschelijk geslacht uit éénen bloede gemaakt is (Hand. 17 : 26). Deze waarheid is voor de leer der verlossing van het grootste belang, want alleen zoo kan, waar door één mensch zonde en dood over alle menschen gekomen is, ook door één mensch de genade aan alle menschen uit alle rassen worden toegebracht.

De groote beteekenis van Adam ligt hierin dat hij tot hoofd van het werkverbond is gesteld geworden. Hij representeerde al zijn nakomelingen, heel de menschheid. Ware hij staande gebleven en had hij het werkverbond volbracht, niet alleen voor zichzelf maar ook voor al zijn nakomelingen, zoude hij het eeuwige leven verworven hebben. Maar toen hij ontrouw werd en het verbond verbrak, is de wrake des verbonds, de straf des doods waarmede gedreigd was, tot hem en tot alle menschen gekomen (Rom. 5 : 12; 15—21; 1 Cor. 15 : 21, 22). Omdat Adam geschapen was in oorspronkelijke gerechtigheid en dus heilig was, kon hij niet zondigen tegen de zedewet, die hem ingeschapen was. Daarom wordt een proefgebod gegeven dat niet uit de zedewet voortvloeide, maar dat expresselijk gesteld wordt, het verbod om te eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads. De zonde van Adam lag hierin dat hij niet geloofde het Woord Gods, en dat hij ongehoorzaam was aan het gebod Gods.

Adam had kunnen staande blijven. Zijn val is niet noodzakelijk geweest. Voor hem, in den staat der rechtheid, gold het: posse non peccare, het kunnen niet zondigen. Dit leert de Heidelbergsche Catechismus bij vraag 9: „God heeft den mensch (Adam) alzoo geschapen dat hij het konde doen; maar de mensch (Adam) heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.” Hieruit vloeit voort dat God de Heere Adam, na zijn val in zonde, ter verantwoording kan roepen, en rechtvaardig is in het vellen van het vonnis en in het uitvoeren van de straf.

Ware Adam trouw gebleven, er zou meer gebeurd zijn dan dat hij het Paradijs tot een blijvende bezitting zou hebben ontvangen. De gedachte dat Adam in het Paradijs reeds de volkomenheid van heerlijkheid bezat is niet juist. Hij stond aan het begin van den weg en een rijke ontwikkeling van heel zijn leven, naar ziel en lichaam en wereld, wachtte hem. Het eeuwige leven en het hemelsch Paradijs was hem voorgehouden. En dan zou het geworden zijn: non posse peccare, niet kunnen zondigen, niet kunnen sterven. De tijd van Adam en Eva in het Paradijs kan niet lang geweest zijn, de zondeval moet reeds spoedig hebben plaats gehad.

Want in den staat der rechtheid zijn hun geen kinderen geboren. Kaïn en Abel werden geboren toen de zondeval reeds had plaats gehad.

Door den zondeval heeft Adam het Paradijs verloren. De Cherub met het vlammend zwaard heeft hem verdreven uit den hof van Eden, opdat hij zijn hand niet zou uitsteken naar den boom des levens, eten van zijn vrucht en leven tot in eeuwigheid (Gen. 3 : 22). Wel werd het vonnis des doods niet dadelijk voltrokken, omdat het genadeverbond intreedt met de belofte van het gezegend Vrouwenzaad, maar Adam moest nu het moeilijke leven in op een aarde die vervloekt is om zijnentwil, en doornen en distelen voortbrengt. De dood wordt uitgesteld, hij mag leven bij het brood, maar in het zweet zijns aanschijns zal hij het gewinnen. Merkwaardig is deze verandering in spijze. In het Paradijs was de vrucht van allen boom hem tot spijze gegeven, na den zondeval wordt het kruid des velds hem tot voedsel geschonken.

Wat meer is, hij heeft het beeld Gods verloren, voor gerechtigheid en heiligheid is doemschuld en zondigheid in de plaats gekomen. En als hij kinderen gewint, dan is het niet meer naar Gods beeld en naar Gods gelijkenis, maar naar zijn zondig beeld (Gen. 5 : 3) waardoor de kracht der erfzonde openbaar wordt.

In den leeftijd van 930 jaar is Adam gestorven. Hij gewon zonen en dochteren, en beleefde nakomelingen tot in het negende gelid. Hij stierf na de geboorte van Lamech, 126 jaar voor de geboorte van Noach. De kerk heeft altoos geloofd dat Adam zalig is afgestorven, omdat het verbond der genade hem is geopenbaard, en Christus nooit zonder verlosten is.

Adam is voorbeeld en tegenbeeld van Christus Jezus. We lezen van Adam als voorbeeld in Rom. 5 : 14: „Adam welke een voorbeeld is Desgenen die komen zou.” Daarin is Adam voorbeeld van Christus dat Hij representatief Bondshoofd was van heel de menschheid, en dat Christus is het plaatsbekleedend Bondshoofd in het genadeverbond voor allen die daarin zijn opgenomen. Ook is Adam voorbeeld van Christus in de verkrijging zijner vrouw. In diepen slaap wordt een van zijn ribben genomen, en daaruit Eva gebouwd tot een vrouw. De apostel zegt: „Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit ziende op Christus en op de gemeente” (Ef. 5 : 32).

Maar veelmeer is Adam tegenbeeld van Christus. Rom. 5 : 15—21 leert ons dat gelijk door Adam als bondshoofd dood (vs. 15), schuld (vs. 16), het heerschen van den dood (vs. 17), de schuld tot verdoemenis (vs. 18), het gesteld worden tot zondaars (vs. 19), over al zijn nakomelingen is gekomen, dat zoo door Christus Jezus de genade Gods (vs. 15), de genadegift der rechtvaardigmaking (vs. 16), de overvloed der genade (vs. 17), de genade tot rechtvaardigmaking (vs. 18), het tot rechtvaardigen gesteld worden (vs. 19) geschonken wordt aan allen die Hem toebehooren. De apostel legt er zelfs den nadruk op dat de kracht van Christus in dezen veel meer is dan die van Adam (vs. 17). Het is daarom dat in 1 Cor. 15 gesproken wordt van den eersten en tweeden Adam. In vs. 21, 22 wordt het Bondshoofd zijn van beiden op den voorgrond gesteld, waardoor òf dood òf leven ons geworden. En in vs. 45—49 wordt geopenbaard dat de eerste Adam een levende ziel was, de tweede Adam tot een levendmakenden Geest is geworden, en het tegenbeeld ligt hierin dat de eerste Adam uit de aarde aardsch was, de tweede Adam is de Heere uit den hemel. Beloofd wordt dat, gelijk wij het beeld van den aardschen Adam gedragen hebben, wij ook alzoo het beeld van den hemelschen Adam zullen dragen.

Het is noodig den eersten Adam, ons aller vader, goed te leeren kennen, opdat we weten hoe groot onze zonde en ellende is, en daardoor gedreven worden te zoeken den weg der verlossing die door den tweeden Adam geopend is.