Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Oude Testament

betekenis & definitie

Deze benaming vinden we reeds in de Heilige Schrift zelf, n.l. 2 Cor. 3 : 14. Hoewel verschillende uitleggers hier willen blijven bij de beteekenis „verbond”, is het bezwaarlijk te ontkennen dat de apostel den bundel der Oud-Testamentische geschriften op het oog heeft; immers alleen hiervan kan het Woord „lezen” worden gebruikt.

In de latere Christelijke kerk is de uitdrukking, zij het ook niet zoo spoedig (eerst sedert de 3e eeuw na Chr.), algemeen gangbaar geworden. Bij de Joden was een andere benaming in gebruik, naar de drie deelen, waarin de gezamenlijke Oud-Testamentische geschriften door hen werden onderscheiden : Wet, Profeten en Geschriften.

In de rabbijnsche litteratuur vinden we hiervoor het uit de beginletters der Hebreeuwsche benamingen van deze drie deelen (Thorah, Nebiim en Khethoebim) gevormde Thenakh. De Wet of Thorah bestaat uit de boeken Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium (de z.g.

Pentateuch); de Profeten (Nebiim) worden onderscheiden in Vroegere (Jozua, Richteren, Samuël en Koningen) en Latere Profeten (Jesaja, Jeremia, Ezechiël en de twaalf kleine profeten); de overige boeken vormen de Geschriften (Hagiographa). In de oude Grieksche vertaling van het Oude Testament, de z.g.

Septuaginta (LXX) is eene geheel andere indeeling gevolgd, die via de Latijnsche Bijbelvertaling, bij de Roomsche kerk in gebruik, de Vulgata, ook door ons is overgenomen, n.l. de indeeling in Historische boeken (Pentateuch, Jozua, Richteren, Ruth, Samuël, Koningen, Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther), Dichterlijke boeken (Job, Psalmen, Spreuken, Prediker en Hooglied; waarbij eigenlijk nog de Klaagliederen behooren, die evenwel op grond van de traditie, die ze aan Jeremia toeschrijft, na het boek van dezen profeet geplaatst zijn) en de Profetische boeken (Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Daniël en de twaalf kleine profeten).De Septuaginta heeft ook een ietwat ruimeren omvang dan het Hebreeuwsche Oude Testament. Zij omvat behalve de ons bekende, in Art. 4 onzer Nederlandsche Geloofsbelijdenis genoemde 39 boeken, welke ook hierboven vermeld zijn, nog ettelijke andere boeken, zooals het 3e en 4e boek van Ezra, het boek Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch en de twee boeken der Maccabeeën, alsmede eenige toevoegsels aan de boeken Esther en Daniël. Dit meerdere der Septuaginta, dat we ook in de Vulgata vinden, daar het door de Roomsche kerk mede voor Canoniek wordt gehouden, behoort echter niet tot het Oude Testament, zooals het door God aan Zijne kerk gegeven is, en wordt daarom terecht door de kerken der Hervorming verworpen. Men pleegt daaraan dan den naam te geven van Apocriefe boeken (zie Art. 6 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis).

Wanneer men de vraag stelt, hoe het komt dat juist de eerder genoemde 39 boeken tot een geheel van Goddelijk gezaghebbend karakter geworden zijn, dient wel te worden onderscheiden tusschen het Goddelijk bestel en de menschelijke medewerking. Het spreekt vanzelf, dat het van tevoren in Gods besluit vaststond dat de genoemde boeken als het ééne deel van de Heilige Schrift als Gods Woord, waarop het Nieuwe Testament als het andere deel zich aansluit, aldus één geheel zouden vormen, en dat elk van de daartoe behoorende boeken Goddelijk, gezaghebbend karakter bezat vanaf het oogenblik van zijn ontstaan. Maar daarnevens is er ook nog de andere vraag: hoe, wanneer, door wie en op welke gronden zijn de verschillende boeken, die oorspronkelijk en aanvankelijk elk op zichzelf hebben bestaan, tot het tegenwoordige geheel bijeenverzameld, en op welke wijze is men tot erkenning van het Goddelijk gezag daarvan gekomen ?

Reeds in het Oude Testament zelf treffen we talrijke sporen aan van een beginnenden verzamel-arbeid in betrekking tot de daartoe behoorende geschriften. Zoo lezen we van Mozes’ werkzaamheid om de door zijne bemiddeling aan Israël gegeven Goddelijke wetten niet alleen op schrift te stellen, maar ook in een bundel te verzamelen; en desgelijks van de aanvaarding en erkenning dezer wettenverzameling door het volk. Eene eerste zoodanige verzameling vormde het zoogenaamde „boek des Verbonds”, waarvan sprake is in Ex. 24 : 4—7. En van een tweede dergelijke verzameling lezen wij in Deut. 31 : 24— 26. Herhaaldelijk vernemen wij in later tijd hoe naar de wet of het wetboek van Mozes verwezen wordt als een norm van Goddelijk karakter (Joz. 1 : 7, 8; 23 : 6; 1 Kon. 2 : 3; 2 Kon. 14 : 6; 2 Kron. 25 : 4; 34 : 30, 31 ; Ezra 7:6; Neh. 8 : 2 en 15; 13 : 1 v.v.). Daaruit blijkt dat reeds door heel de geschiedenis van Israël heen de Wet als een afgerond geheel met Goddelijk, gezaghebbend karakter werd erkend.

Daarnevens vinden we ook sporen van eene saamvoeging der uitspraken van de profeten tot grootere of kleinere bundels. Zoo lezen we in Jes. 34 : 16 van „het boek des Heeren” en in Dan. 9 : 2 van „de boeken”, waaronder kennelijk verzamelingen van profetieën zijn te verstaan. En insgelijks ontdekken we de werkzaamheid der bijeenverzameling ook in de Geschriften. In de Psalmen bijvoorbeeld zien we deze werkzaamheid zelfs in verschillende trappen. Op het oogenblik bestaat onze Psalmbundel uit een vijftal duidelijk onderscheiden deelen: Ps. 1—41, 42—72, 73-89, 90-106 en 107—150, die gekenmerkt worden door eene telkens aan het slot voorkomende lofverheffing: „Geloofd zij de Heere in eeuwigheid, Amen ja Amen!” of eenigszins uitgebreider. Daarin hebben we te zien het resultaat van den arbeid der laatste verzamelaars (of van den laatsten verzamelaar).

Maar dat er reeds voorgangers waren, blijkt hieruit, dat in Ps. 72 na de bedoelde lofverheffing nog staat: „De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde”. Dit toont, hoe oorspronkelijk de eerste twee deelen (Ps. 1—72) tezamen een afzonderlijk geheel vormden. Voorts bieden ons de opschriften van verschillende Psalmen nog aanwijzingen dat er vóór de laatste groote verzameling reeds onderscheidene kleinere Psalmenbundels bestonden, b.v. de Korachietische Psalmen, de Asafs-Psalmen, de liederen Hammaaloth, enz. Iets soortgelijks geldt van het boek der Spreuken. Leerrijk is hier in dit opzicht de aanteekening Spr. 25 : 1 „dit zijn ook spreuken van Salomo, die de mannen van Hizkia, den koning van Juda, uitgeschreven hebben. Hieruit blijkt dat er toen reeds eene Spreukenverzameling bestond, die echter door de mannen van Hizkia vermeerderd werd. Uit deze gegevens van het Oude Testament zelf blijkt overtuigend, dat het geheel der Oud-Testamentische geschriften in den vorm waarin wij het thans bezitten, niet maar op één bepaald moment is tot stand gekomen, maar de vrucht is van een eeuwenlangen arbeid, die reeds in de vroegste tijden is begonnen en gestadig is voortgezet, tot zij ten slotte tot afronding gekomen is.

Wanneer wij trachten te bepalen, wanneer die afronding ongeveer is bereikt, moeten wij eenerzijds hierop wijzen, dat dit natuurlijk niet vroeger kan geschied zijn, dan nadat het jongste boek van het Oude Testament geschreven was. Nu is naar alle waarschijnlijkheid het uitvoerig geschiedwerk dat in de aaneenschakeling van de boeken der Kronieken, Ezra en Nehemia ons geboden wordt, voor dit jongste geschrift te houden. En dit is, op grond van de gegevens, die ons deze boeken voor hunne dateering bieden, vermoedelijk even na 336 voor Christus vervaardigd geworden. Aan de andere zijde hebben we verschillende gegevens die ons het bestaan van het Oude Testament als een afgerond geheel met erkend Goddelijk gezag bewijzen. Wel wordt door sommige geleerden de meening aangehangen dat dit zelfs in de tweede eeuw na Christus nog het geval niet was, op grond van enkele uitlatingen van Joodsche rabbijnen die handelen over bedenkingen welke tegen enkele boeken van het Oude Testament, met name tegen Spreuken, Hooglied, Prediker en Esther, werden ingebracht. Toch geven deze later geuite bedenkingen geen recht om aan een veel vroegere afsluiting van den Oud-Testamentischen Canon te twijfelen, daar wij zeer duidelijke en onbetwistbare gegevens bezitten, dat de eenheid en Goddelijkheid van het Oude Testament, zooals wij het thans hebben, reeds lang voor het begin van onze jaartelling vaststond.

In de eerste plaats vraagt hier onze aandacht het Nieuwe Testament. Hier zien wij dat herhaaldelijk sprake is van „de schriften” (Matth. 26 : 54; Marc. 14 : 49; Luc. 24 : 32, 45; Joh. 5 : 39; Hand. 17 : 2, 11; 18 : 24, 28; Rom. 15:4; 1 Cor. 15 : 3, 4), door welke uitdrukking het Oude Testament als een eigen groep van geschriften, vormende een apart geheel, onderscheiden van andere geschriften, gekenschetst wordt. Al bizonder duidelijk is dit in Matth. 21 : 42, waar een citaat uit Ps. 118 wordt gegeven als voorkomende „in de schriften”, zonder dat daaraan eenige nadere preciseering wordt toegevoegd. En deze zelfde schriften worden ook weer herhaaldelijk in het enkelvoud aangeduid als „de Schrift” (Joh. 2 : 22; 7 : 38, 42; 10:35; 17 : 12; 19 : 28; 20 : 9; Rom. 4 : 3; 10 : 11 ; 11 : 2; Gal. 3 : 8, 22; 4 : 30; 1 Tim. 5 : 18; Jac. 2:8; 4:5, 6); terwijl, gelijk we boven reeds aanwezen, in 2 Cor. 3 :14 ook de benaming „het Oude Testament” reeds voorkomt. Dat deze schriften, die zulk een afzonderlijke gesloten eenheid vormen, ook Goddelijk gezag hebben blijkt onmiskenbaar hieruit dat het daaruit geciteerde met een eenvoudig „er is geschreven” wordt aangevoerd als het eind van alle tegenspreking (Matth. 4:4, 7, 10; 21 : 13; Marc. 11 : 17; Luc. 4:4, 8, 12; 19 : 46; 20 : 17; 24 : 46; Hand. 23 : 5; Rom. 12 : 19; 14 : 11 ; 1 Cor. 1 : 19; 3 : 19, 20; Gal. 3 : 10—13; 4 : 22, 27, 30; 1 Petr. 1 : 16). De apostelen erkennen een profetie van Jesaja als een Goddelijk gebod tot hen gericht (Hand. 13 : 47), en de Heiland zelf verklaart uitdrukkelijk dat de Schrift niet kan gebroken worden (Joh. 10 : 34).

Nu zou echter de vraag gedaan kunnen worden, of wij wel zekerheid hebben dat die Schriften van wier eenheid en Goddelijkheid het Nieuwe Testament zoo duidelijk spreekt metterdaad geheel dezelfde zijn als de Schriften des Ouden Testaments; en of het niet zou kunnen zijn dat de Schriften waarop het Nieuwe Testament doelt ietwat meer of minder in omvang waren dan ons Oude Testament? Het is waar, dat er enkele boeken van het Oude Testament zijn waaruit in het Nieuwe nooit eenige aanhaling wordt gedaan: Esther, Prediker, Hooglied, Ezra, Nehemia, Obadja, Nahum en Zefanja, maar dit bewijst niet dat deze destijds niet tot den Oud-Testamentischen Canon behoorden. Wel is het opmerkelijk dat in heel het Nieuwe Testament nooit uiteen ander boek iets met gezag wordt aangehaald, dat niet tot het Oude Testament behoort. Doch dit bewijst eveneens nog niet met volstrekte zekerheid dat geen zoodanig boek tot de in het Nieuwe Testament bedoelde „Schriften” gerekend werd. Niettemin is er wel een gegeven in het Nieuwe Testament dat zooal niet met dwingende zekerheid dan toch met buitengemeen sterke waarschijnlijkheid leidt tot de slotsom dat de Oud-Testamentische Canon daar precies dezelfde is als de onze. Wij lezen dat de Heiland in Matth. 23 : 35 en Luc. 11 : 51 spreekt van „al het rechtvaardige bloed dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharia den zoon van Barachia welken (de Joden) gedood (hebben) tusschen den tempel en het altaar”. De moord op Zacharia wordt beschreven in 2 Kron. 24:21, en dit is naar de indeeling en volgorde van het Hebreeuwsche Oude Testament de laatste plaats waar van een bloeddaad wordt gewag gemaakt (Kronieken is het laatste boek).

Onze Heere Jezus heeft hier dus blijkbaar bijeengenomen het eerste bloedige feit dat op de bladzijden des Ouden Testaments gevonden wordt en het laatste, in plaatselijke orde. Naar tijdsorde zou dit niet de laatste bioeddaad zijn, dat ware de moord op den profeet Uria, beschreven in Jer. 26 : 23. Maar daarmede is het dan ook zoo goed als zeker dat de Heiland precies denzelfden OudTestamentischen Canon voor zich had als wij nu nog in den Hebreeuwschen, oorspronkelijken tekst bezitten, daar deze met hetzelfde boek sloot.

Met het getuigenis des Nieuwen Testaments stemt overeen wat de bekende Joodsche historieschrijver Flavius Josephus (van 37/38 tot later dan 100 na Chr.) zegt. Deze stelt in duidelijke bewoordingen de boeken des Ouden Testaments als een afgesloten geheel tegenover allerlei andere litteratuurproducten. Die boeken alleen zijn het, welke terecht worden geloofd, en door de Joden worden geacht als geboden Gods, waarbij ze dan ook standvastig willen blijven en waarvoor ze, zoo noodig, zelfs gaarne willen sterven; en worden beslist onderscheiden van andere geschriften die geen gelijk geloof waardig zijn. Daarbij verklaart Josephus dat dit geen beschouwing is van vandaag of gisteren, maar dat het onder zijn volk al lang zoo geweest is: gedurende langen tijd reeds heeft niemand aan de verzameling dezer boeken iets durven toevoegen of daarvan iets durven afdoen. Bovendien zegt Josephus uitdrukkelijk welke deze boeken zijn; waardoor wij weten dat de door hem bedoelde Canon precies dezelfde is als de onze. Hij telt 5 boeken van Mozes, die de wetten bevatten en de geschiedenis, beschrijven vanaf de wording der menschheid tot op Mozes’dood, 13 profetische boeken die de verdere geschiedenis geven tot op het einde der regeering van den Perzischen koning Artaxerxes, en eindelijk nog 4 boeken, die lofzangen op God en levensvoorschriften voor de menschen inhouden.

Tezamen 22 boeken. De 13 profetische worden verkregen door niet alleen de eigenlijke profeten (waarbij dan de 12 kleine profeten naar Joodsch gebruik voor één boek worden gerekend) maar ook de historische boeken: Jozua, Richteren, Samuël, Koningen, Kronieken, Ezra-Nehemia, Esther, alsmede het boek Job daarbij te tellen. De dubbel-boeken: Samuël, Koningen en Kronieken gelden dan steeds voor één, terwijl ook Ezra en Nehemia saam één boek vormen. De vier overblijvende zijn Psalmen, Spreuken, Prediker en Hooglied. In den Talmud vindt men later het getal der boeken op 24 bepaald, doch dit duidt niet op eenig verschil in omvang; Josephus volgt blijkbaar eene gewoonte die naast de Talmudische telling ook bij anderen wordt aangetroffen, om n.l. het boek Ruth bij de Richteren en de Klaagliederen bij het boek Jeremia te trekken. Zoo blijkt ons dus dat josephus precies denzelfden Canon had als wij.

Wij kunnen alzoo zonder bezwaar vaststellen dat omstreeks het begin van onze jaartelling het Oude Testament reeds als een afgezonderde eenheid bestond en het Goddelijk gezag daarvan erkend werd.

In het 2e boek der Maccabeeën, hoofdstuk 2 : 13 en 14 lezen wij van Nehemia „hoe hij eene bibliotheek aanstellende, bijeen heeft vergaderd de schriften van de Koningen en Profeten, en de schriften van David, en de brieven der Koningen aangaande de heilige geschenken”. En vervolgens „desgelijks heeft ook Judas (de Maccabeeër f 160 voor Chr.) alle de dingen die door den oorlog welke ons aangedaan was, vervallen waren, bijeen vergaderd; en die zijn bij ons.” Deze aanhaling komt voor in een brief van de Jeruzalemsche en Judeesche Joden aan den Joodschen wijsgeer Aristobulus, die aan het hof van den Egyptischen koning Ptolemaeus VI (181—145 voor Chr.) een aanzienlijke plaats bekleedde, en aan de overige Egyptische Joden. Er is intusschen veel reden om aan de echtheid van dezen brief te twijfelen. Vermoedelijk is hij eerst na de voltooiing van het boek door een andere hand daaraan toegevoegd, zoodat we ’t veiligst gaan door de dateering niet vroeger te stellen dan de tweede helft der laatste eeuw vóór onze jaartelling. Dit neemt niet weg dat wij toch wel eenige beteekenis mogen hechten aan hetgeen ons hier wordt medegedeeld. Met de aangeduide geschriften worden ongetwijfeld boeken van het Oude Testament bedoeld.

De schriften der Koningen en Profeten zijn dan de boeken die de tweede groep in den Hebreeuwschen Bijbel vormen (Jozua, Richteren, Samuël en Koningen, benevens de eigenlijke profetische boeken, behalve Daniël); de schriften van David kunnen moeilijk iets anders zijn dan de Psalmen, terwijl we bij de „brieven der koningen aangaande de heilige geschenken” denken aan aktestukken en bescheiden betrekking hebbende op de houding der Perzische koningen tegenover de Joden na de ballingschap, zooals o.a. in Ezra 6 : 6—12 er een gevonden wordt. We zouden daaruit mogen afleiden dat in de dagen van Nehemia dus de eerste twee groepen van den Hebreeuwschen Canon reeds bijeenverzameld waren. Uit het zwijgen over de wet mag worden verondersteld dat deze toen reeds als een gesloten eenheid met Goddelijk gezag gold; terwijl voor de tweede groep de bijeenverzameling aan Nehemia wordt toegeschreven. Wat de derde groep, de geschriften, betreft, het schijnt dat met de verzameling daarvan eerst door Nehemia een begin werd gemaakt: alleen de Psalmen en Perzische koningsbrieven worden genoemd (de boeken Ezra en Nehemia zelf hebben ook eerst later hunne tegenwoordige gestalte verkregen). Uit de aanteekening omtrent Judas mag worden opgemaakt, dat de godsdienstvervolging van Antiochus Epiphanes ook de heilige schriften niet ongemoeid had gelaten (wij weten trouwens dat deze de wetsrollen liet verbranden), en dat Judas zich toen heeft beijverd om de verzameling weer bijeen te brengen. Het lijdt geen twijfel dat hier in ’t algemeen met „de dingen die vervallen waren” op dezelfde geschriften als in het vorige vers wordt gedoeld.

De vraag kan alleen zijn, of inmiddels de verzameling ook was uitgebreid en of ze toen ook reeds alle boeken des Ouden Testaments omvatte. Op die vraag geeft echter deze plaats geen antwoord.

Misschien zou tegen onze conclusies bedenking kunnen worden ingébracht op dezen grond, dat een zoo laat bericht in een onechten brief bezwaarlijk als een betrouwbaar gegeven kan gelden. Daartegenover worde opgemerkt, dat het bericht in zichzelf niets ongeloofwaardigs heeft; en bovendien is het toch zeker op zichzelf niet onmogelijk dat hetgeen in de besproken plaats staat juist is, al is de bron overigens ietwat troebel.

Maar, we hebben nog een ander, ouder, en volstrekt geloofwaardig bericht, dat het getuigenis van 2 Macc. 2 : 13, 14 aanvult en indirect bevestigt. Het is het volgende. Aan het boek van Jezus Sirach gaat vooraf een voorrede van den kleinzoon des schrijvers, die het uit het Hebreeuwsch in het Grieksch heeft overgezet. In deze voorrede spreekt hij tot driemaal toe van de wet en de profeten, en de „anderen die na hen zijn gevolgd” of de „andere boeken onzer voorvaderen”, ook kortweg „de overige boeken”. Het lijdt geen tegenspraak dat hiermee de drie groepen van het Hebreeuwsche Oude Testament: de Wet en de Profeten en de Geschriften worden bedoeld. Alleen deze laatste naam komt hier nog niet voor, maar dat deze groep van boeken wordt gemeend kan niet betwijfeld worden.

Deze drie groepen worden voorts door den schrijver der voorrede gekenschetst als de bron waaruit aan de Joden vele en groote dingen zijn toegevloeid „voor welke het betamelijk is dat men Israël prijze ter oorzake van onderwijzing en wijsheid”; ja als de bron waaruit niet alleen voor hen die ze lezen verstand verkregen wordt, maar waaruit ze kunnen putten ten einde ook anderen weer nut te doen. Al spreekt dus deze schrijver niet met zoovele woorden het Goddelijk karakter der bedoelde boeken uit, toch toont hij ze duidelijk als een apart geheel van andere schrifturen af te zonderen. En hier hebben we nu een onaanvechtbaar getuigenis omtrent het bestaan van het Oude Testament, dat ons tot een belangrijk vroegeren datum dan de reeds besproken gegevens brengt.

Over de bepaling van dezen datum is echter nog wel een enkel woord te zeggen.

De voorrede zelf bevat eene aanwijzing voor den tijd des schrijvers in de mededeeling dat hij gekomen was in Egypte, in het 38ejaar, ten tijde van den koning Euergetes. Nu zijn er twee Egyptische koningen van dezen naam geweest, n.l. Ptolemaeus III (247—221 voor Chr.) en Ptolemaeus VII, ook bijgenaamd Physcon (170— 117 voor Chr.). Wanneer nu de tijdsbepaling „in het 38e jaar” mocht slaan op het regeeringsjaar des konings, was de kwestie al heel gemakkelijk op te lossen, aangezien, gelijk men opmerkt, de eerste der genoemde koningen geen 38 jaren geregeerd heeft. Maar zoo eenvoudig is de kwestie niet. Want 1° is de uitdrukking „in het 38e jaar ten tijde van den koning Euergetes” niet de gewone Grieksche manier om het regeeringsjaar aan te duiden, en 2° bestaan er ernstige bezwaren tegen, den leeftijd van Jezus Sirach’s kleinzoon te stellen onder Ptolemaeus VII, in de 2e helft der 2e eeuw voor Chr.

Immers dan zou Jezus Sirach zelf geleefd moeten hebben omstreeks het jaar 200. Doch in zijn boek roemt hij in het 50e hoofdstuk den hoogepriester Simon, den zoon van Onias, als zijn ouderen tijdgenoot, en deze leefde pl.m. 290. Nu is er nog wel een hoogepriester van dien naam geweest omstreeks 200, maar deze laatste was een onbeduidend man, op wien de uitbundige lofrede van hoofdstuk 50 zeker heel weinig passen zou, terwijl de eerste Simon een buitengewoon gezien man was onder zijn volk. Om deze reden nemen velen aan dat de tijdsbepaling „in het 38e jaar” niet moet verstaan worden van ’s konings regeeringsjaar maar van het levensjaar des schrijvers. De kleinzoon van Jezus Sirach wilde dus zeggen dat hij in zijn 38e levensjaar in Egypte was gekomen, ten tijde van den koning Euergetes. Dat moet dan de eerste van dien naam zijn geweest, en Jezus Sirach zelf kan dan als tijdgenoot van Simon I worden gedacht. Het is moeilijk hier tot eene afdoende beslissing te komen, maar het schijnt toch, dat de laatste opvatting het meest aannemelijk is.

Dan mogen we dus aannemen dat de totstandkoming van den Oud-Testamentischen Canon omstreeks 230 voor Chr. reeds een voldongen feit was. Zelfs mogen we nog een stap verder gaan. Uit het getuigenis van den kleinzoon blijkt dat de drie groepen van geschriften die hij noemt ook reeds ten tijde van zijn grootvader aldus bestonden, en dat ze ook reeds voor dezen de plaats innamen die zij voor hem bekleeden. Hij toch zegt dat zijn grootvader na langdurige bestudeering van die drie groepen van geschriften tot de opstelling van zijn eigen boek is overgegaan. Dan is dus het Oude Testament reeds een afgesloten geheel geweest in de dagen van Jezus Sirach, omstreeks 290 voor Chr. En dit wordt bevestigd door den inhoud van zijn boek, waar de bizondere beteekenis van de Wet duidelijk en meermalen wordt erkend, doch ook bekendheid met de overige boeken genoegzaam blijkt.

Hiermede zijn wij reeds zeer dicht genaderd tot het tijdstip, waarop het jongste boek van het Oude Testament ontstond. En wij kunnen dus vaststellen dat de afsluiting en erkenning van den Oud-Testamentischen Canon tusschen 336 en 290 voor Chr. haar beslag moet hebben gekregen.

Omtrent de motieven die daartoe hebben geleid tasten wij geheel in het duister. Echter is er wel grond voor de veronderstelling, dat ten aanzien van de Wet de daarin zoo duidelijk uitgesproken Goddelijke oorsprong uitgangspunt is geweest. Hetzelfde kan men wel aannemen van de profetische boeken in engeren zin; immers de profeten leiden hunne uitspraken even onmiddellijk tot God terug als dit ten aanzien van de Mozaïsche wetten geschiedt. Ten opzichte van de overige geschriften des Ouden Testaments, waarin de Goddelijke oorsprong niet zoo rechtstreeks wordt betuigd, blijft het evenwel geheel onzeker door welke beweegredenen de verzamelaars werden geleid. Vermoedelijk zal het in het algemeen wel zoo gegaan zijn, dat zij onder het Joodsche volk langzamerhaud en vanzelf Goddelijk gezag hadden verkregen, en toen uit den aard der zaak in den bundel der Heilige Schriften werden opgenomen. Hoezeer wij hier echter slechts gissen kunnen, één ding staat vast, dat God zelf het aldus heeft geleid en beschikt, dat het Oude Testament in den vorm waarin wij het thans bezitten tot zijne afronding gekomen is, om daarin aan de menschheid te geven het deel van Zijn Woord waarin Hij van Zijn Zoon door de taal van profetie en belofte, zinnebeeld en schaduw spreekt, gelijk Hij Hem in het Nieuwe Testament door de taal der vervulling ons verkondigt.