Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jerobeam

betekenis & definitie

I. Jerobeam (Jarob-am „het volk vermeerdert”) is een Efraïmiet uit het waarschijnlijk 4 K.

M. ten Noord-Westen van Bethel gelegen Zeréda. Zijn vader Nebat moet al vroeg gestorven zijn, daar zijn moeder Zerüa uitdrukkelijk weduwe wordt genoemd (1 Kon. 11 : 26).

Dat hij van geringe afkomst was blijkt niet. Hij komt met Salomo in aanraking bij diens versterken van den muur van Jeruzalem.

Salomo vertrouwt hem de leiding van de heerendiensten van „het huis van Jozef” toe. Daardoor kreeg hij oog over wat er bij de Noordelijke stammen omging: den tegenzin tegen Juda’s overheersching en den onwil over het centraliseerende en derhalve tal van volksvrijheden aantastende bestuur van Salomo.

Zoo werd bij hem de gedachte gewekt om deze separatistische neigingen tot eigen voordeel uit te buiten (1 Kon. 11 : 37). Zijn plannen moesten het goddelijke raadsplan dienen ter vernedering van Davids huis, dat door koninklijk voorbeeld schuld had aan de steeds meer om zich heen grijpende godsdienstige en zedelijke ontaarding des volks (1 Kon. 11:29—39).

Zonder echter Salomo’s dood af te wachten (1 Kon. 11 : 34) „heft hij de hand op tegen den koning”, maar moet naar Egypte vluchten. De Grieksche toevoegselen op 1 Kon. 12 (tusschen vs. 24 en 25) vertellen, dat Jerobeam (met 300 strijdwagens!) bevelhebber was bij ’t bouwen van „Sareira op ’t gebergte van Efraïm”.

Hij moet echter vluchten en gaat naar Egypte, waar hij opname vindt bij Sisak, die hem zijn schoonzuster Ano tot vrouw geeft (zie echter 1 Kon. 11 : 19).Op het bericht van Salomo’s dood keert hij terug, volgens den Griekschen tekst naar Zeréda, waar hij zich op den achtergrond houdt, al heeft hij waarschijnlijk wel de hand in wat te Sichem gebeurt. Na Rehabeams weigering om de lasten van het volk te verlichten, ijlt hij op verzoek der Noordelijke stammen naar Sichem, waar hij tot koning wordt uitgeroepen (zoo naar verbeterden tekst van 1 Kon. 12:1—20). De broederkrijg, die hieruit noodzakelijk voort moest komen, kon wel voor een oogenblik door het profetische woord worden verhinderd (1 Kon. 12 : 21—24), maar niet voor goed (1 Kon. 14 : 30; 15 : 6 v.). Door Rehabeam in het nauw gebracht, brengt de tocht van Sisak, die bij het uiteenvallen van lsraëls rijk de kans schoon zag om Egypte’s opperhoogheid over Palestina te herstellen, hem verademing. Dat Sisaks tocht (1 Kon. 14:25v.) ook tegen Jerobeams rijk gericht was, is niet met zekerheid vast te stellen. Wel noemt zijn pronkinschrift op den tempelmuur van Karnak naast Judeesche ook tal van Noord-Israëlitische steden als onderworpen, maar het is zeer wel mogelijk, dat dit veeleer vrucht is van plundering van vroegere pronkinschriften dan van Noord-Palestina zelf.

Jerobeam koos eerst Sichem tot hoofdstad, daarna Pniël in het Overjordaansche (1 Kon. 12 : 25). Later vinden we hem te Tirza, dat waarschijnlijk 2 uren ten Noord-Oosten van Sichem moet gezocht worden en tot Omri’s dagen de residentie van lsraëls koningen is geweest (1 Kon. 14 : 17; 15 : 21, 23; 16 : 6v.v, 15v.v.; 2 Kon. 15 : 14, 16). De motieven van deze veranderingen ontgaan ons ten eenenmale. Indien Sichem voor Pniël verlaten is, omdat Rehabeam in Westjordaanland te sterk werd, is dat toch slechts een momenteele tegenslag geweest, die misschien vóór Sisaks tocht viel, gelijk de verheffing van Bethel tot staatsheiligdom bewijst. Misschien werd Pniël alleen gekozen om door het versterken van deze plaats het Oostelijk gedeelte van het rijk en den daardoorheen loopenden karavaanweg tegen de steeds opdringende bedoeïenen te beschermen.

Jerobeams regeering (933—912) is voor het godsdienstige leven van Israël noodlottig geworden, daar hij tot versterking van zijn troon op de onzalige gedachte kwam zijn onderdanen ook in religieus opzicht van Jeruzalem vrij te maken. Daartoe maakte hij de oude volksheiligdommen van Bethel en Dan (Gen. 28 : 10 v.v.; 35 : 6 v., 13 v.; Richt. 18 : 30) tot staatsheiligdommen, waar hij den Heere onder den vorm van een stierkalf deed vereeren. Dat was een terugvallen achter Samuëls reformatie, een opnieuw aanvaarden van het Kanaanitische syncretisme en een aantasten van de grondgedachte van het verbond (Deut. 4: 9 v.v.). Dat Jerobeam juist het beeld van een stierkalf koos, is geen vrucht van Egyptischen invloed maar een teruggrijpen op een oud-Semitische gedachte, die den stier tot symbool der godheid maakte. Daartoe gedwongen door den tegenstand van Levitische familiën (2 Kron. 11 : 13 v.v.), kiest Jerobeam de dienaren voor zijn nieuwe tempels uit de breede kringen (Staten-vertaling ten onrechte: de geringsten) des volks. Ook verplaatst hij den datum van het Loofhuttenfeest van de zevende (Lev. 23 : 39 v.v.; Num. 29 : 12 v.v.) naar de achtste maand (1 Kon. 12 : 33), dat laatste waarschijnlijk in verband met den lateren oogsttijd in het Noorden.

Dit aantasten van de grondgedachte van het verbond, dit prijsgeven van den levensgrondslag van Israël wordt echter niet voltrokken zonder dat de Heere door een Judeeschen profeet den straf daarvoor heeft doen aanzeggen (1 Kon. 14 : 1—10) en ook in Jerobeams gezinsleven zijn macht heeft betoond (1 Kon. 15 : 1—20).

II. Jerobeam, de zoon van Joas uit het huis van Jehu besteeg in 785 den troon van Noord-Israël, volgens 2 Kon. 14 : 23 het vijftiende jaar van Amazia van Juda. Hij regeerde tot 745. Onder hem beleeft het Noordelijk rijk een laatste periode van bloei. Naar het Noorden strekt zijn rijk zich uit tot „den ingang van Hamat”, d. i. het dal tusschen den Hermon en den Libanon; naar het Oosten tot dicht bij Damascus, naar het Zuiden tot aan „de beek der steppe” (2 Kon. 14 : 25, 28; Am. 6 : 14), dus tot de Zuidergrens van Moab. Deze voorspoed, aangekondigd door Jona ben Amittai (2 Kon. 14 : 25) was te danken aan het feit, dat Damascus door de voortdurende aanvallen van Assyrië onder Adadnirari IV (797) en Assurdan lil (773) te veel verzwakt was om zich tegen den jeugdigen en krachtigen Jerobeam met succes te verzetten, en niet minder omdat Assyrië hem vooral onder den vredelievenden Assurnirari IV (754-745) de vrije hand liet.

Politieke grootheid bracht ook hier oeconomische welvaart met zich mede. Ongekende schatten werden opgehoopt. Amos en Hozea doen ons echter zien hoezeer achter het voorhang van macht en rijkdom godsdienstig en zedelijk verval steeds meer om zich heen greep. Overal onrecht en onderdrukking, omkooping en uitbuiting, zedeloosheid en ontucht. Naast werkheiligheid, die niet alleen in Bethel en Dan maar ook in Gilgal en Bersëba bedreven werd en waardoor de dienst des Heeren steeds meerdere trekken van den dienst van Baal ging vertoonen, trad allerlei afgoderij. Met Jerobeams dood stort alles ineen.