Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jeruzalem

betekenis & definitie

De Nederlandsche spelling van den naam van Israëls hoofdstad benadert zeer dicht de oudste spelling, zooals we die in het Oude Testament vinden -.Jeroesjaiëm. De jongere, welke door de Masorethen tot ons gekomen is en ook door eenige inschriften, luidt Jeroesjalaim.

Waarop deze tweevoudsuitgang aim berust weten we niet. De Grieksche vertalers, die in jeroe iets hooren van hun eigen i'eros, spreken van Hieroesalèm.

Vandaar ook bij Jozefus: Hierosolyma, dat we ook in het Nieuwe Testament en in verschillende handschriften van de Vulgata aantreffen. De uitspraak Jeroesjalem, wat „in veiligheid gegrondvest” schijnt te beteekenen, is waarschijnlijk niet meer dan een oude volksetymologie.

Hiervan is Salem (Gen. 14 : 18; Ps. 76 : 3) een afkorting. In de Amarna-brieven (pl.m. 1400 v.

Chr.) heet de stad Oeroesalem, op de Assyrische inschriften van Sanherib heet ze Oersalimmoe, wat „stad van (god) Salem” kan beteekenen.Volgens H. Grimme (Oriëntalistische Liter aturzeitung 1913 bl. 152 v.v.) is de naam van Hetietischen oorsprong en zou hij „berg” of „rots” beteekenen.

In 135/6 is de stad door keizer Hadrianus onder den naam van Aelia Capitolina herbouwd, waarvan Aelia herinnert aan het geslacht van Hadrianus, Capitolina aan den hier vereerden Jupiter Capitolinus. De Arabieren noemen haar gewoonlijk El-Quds „het heiligdom”.

De stad ligt op het Zuidelijk uiteinde van het plateau, dat tusschen de waterscheiding van Judea en de keten van den Olijfberg neergolft, op een hoogte boven het zeevlak, welke van Noord-West naar Zuid-Oost varieert van 789 M. tot 644 M. Ze wordt aan drie zijden omgeven door twee dalen. Het eene is een terreinzinking, welke iets ten Noord-Westen van de stad aanvangt en bij haar Zuid-Westelijken muur plotseling naar het Oosten ombuigt en zich daarbij steeds meer verdiept. Dit staat nu bekend als de wadi er Rababe, terwijl de traditie in het van West naar Oost loopende gedeelte ten Zuiden van de stad terecht het dal der zonen van Hinnom (gë-hinnöm, vervormd tot gehenna) zoekt, waar het tofet (waarschijnlijk opzettelijke en verachting uitdrukkende vervorming van t'efet „brandstapel) lag van 2 Kon. 23 : 10. Het andere dal loopt ten Oosten der stad tusschen haar en den Olijfberg en daalt snel naar het Zuiden, waar het zich vereenigt met het Hinnom-dal vlak bij de Jobsbron (Bir Ejjoeb). Op grond van een onjuiste verklaring van Joël 3 : 2 staat het Noordelijk gedeelte van dit dal bekend als dal van Jozafat.

Wijl de stad slechts in het Noorden samenhing met het bergplateau, dat den overgang vormde van Judea naar Efraïm, was ze van nature zeer sterk. Het Kidrondal ligt niet minder dan 65 M. beneden den tempelberg en bij de Jobsbron nog 50 M. lager, terwijl het Hinnomdal ten Zuiden der stad meer dan 80 k 90 M. lager ligt dan deze. Haar zwakste punt was het gebrek aan water. Daar ze gebouwd is op een ondergrond van zachte witte kalksteen, die zeer poreus is en het water gemakkelijk doorlaat, vinden we hier slechts weinig bronnen. Eigenlijk is er hier slechts één, die het geheele jaar door water geeft. Dit is de Gihon, („die opborrelt”), nu Mariabron (Ain Sitti Mirjam) geheeten, gelegen aan den voet van den ouden Davidsburcht.

Ze geeft op regelmatige tijden, soms vijfmaal per dag, water en staat waarschijnlijk in verband met een onderaardsch meertje. Ten einde haar water van de stad uit steeds ter beschikking te hebben, werd reeds zeer vroeg in den rots een bijna loodrechte tunnel gehouwen, waarop ook 2 Sam. 5:8 waarschijnlijk doelt. In den eersten koningstijd werd een kanaal gegraven, dat het water moest voeren naar den Silóa-vijver, die aan het ondereinde van het Tyropéondal binnen den stadsmuur was gemaakt ten einde het daaruit neerstroomend water te verzamelen. Hierop doelt misschien Jes. 8:6. In Hizkia’s dagen werd dit kanaal vervangen door een tunnel, waarbij men, gelijk de vele bochten en doodloopênde vertakkingen bewijzen, in den vollen zin des woords zijn weg in de rots zoeken moest.

De tweede bron staat in het Oude Testament bekend als de En Rogel, de „bron van den verspieder” (volgens de oude vertalingen echter „van den voller”; Joz. 15 : 7; 18 : 16; 2 Sam. 17:17; 1 Kon. 1 : 9). Het is de huidige Jobsbron, die echter in tijden van groote droogte in gebreke blijft.

Hoewel de geweldige ophooping van het sinds eeuwen neerstortend puin, dat op meerdere plaatsen een dikte van 25 M. bereikt, een onderzoek ten zeerste bemoeilijkt, is het toch, mede op grond van de beschrijving, die Flavius Jozefus van de stad in zijne dagen geeft, volkomen duidelijk, dat het plateau van de in den loop der eeuwen slechts een weinig naar het Noorden opgeschoven stad in twee groote helften wordt verdeeld door het van Noord-Noord-West naar Zuid-Zuid-Oost loopende Tyropéon-dal. Dit dal, welks naam gewoonlijk ten onrechte door „kaasmakersdal” wordt weergegeven, terwijl het „mestdal” beteekent, is breeder dan de vroeger genoemde en minder diep (ten hoogste 50 M.). Ten Oosten hiervan liggen de heuvels van den tempelberg en van den Davidsburcht, waarvan de laatste van 694—644 M., de eerste van 744—720 M. hoog is. Oorspronkelijk zijn ze van elkander gescheiden geweest door een kleine terreininzinking, welke echter door Salomo is gedempt bij het bouwen van paleis en tempel. Ten Westen van het Tyropéondal liggen ook weer twee heuvels, waarvan de Zuidelijke ten hoogste 777 M., de Noordelijke 789 M. bereikt.

Zoolang echter de omstandigheden een meer intensieve doorzoeking van Jeruzalem onmogelijk maken, is het niet doenlijk zich een in allen deele duidelijk beeld te vormen van de wijze, waarop in den loop der eeuwen de stad is geworden en verworden. Wel is in het Oude Testament herhaaldelijk van Jeruzalem sprake en worden eenige bijzonderheden omtrent den bouw en herbouw der stad gegeven, maar deze zijn bij verre na niet voldoende om van de toenmalige stad zich een in alle deden zeker geheel te vormen. Ook het beeld, dat Flavius Jozefus van de heilige stad in zijne dagen ophangt, is voor ons niet altijd duidelijk. We kunnen zijn namen niet altijd thuis brengen. Gelukkig kunnen we bij de reconstructie van de in onderdeden soms zeer afwijkende vormen, waaronder Jeruzalem in den loop der eeuwen zich heeft vertoond, steeds uitgaan van een vast punt: den tempelberg. Niemand twijfelt er aan, of de huidige Haram esj-Sjenf „het verheven heiligdom’ staat ter plaatse, waar Salomo zijn tempel heeft gebouwd, al zijn dan ook de debatten nog niet gesloten over de vraag, of de tegenwoordige muren van den Haram samenvallen met die van den tempel van Herodes.

Daarbij staat het intusschen met tamelijk groote zekerheid vast, dat het oudste gedeelte der stad te zoeken is in wat we uit het Oude Testament kennen als de Sion of Davidsstad van 2 Sam. 5, de ZuidOostelijke heuvel, die naar de huidige terreinverhoudingen 694 M. hoog is en naar het Zuiden tot 644 M. daalt. De traditie, dat de Sion op den Zuid-Westelijken heuvel van het huidige Jeruzalem moet gezocht worden en die noch oud noch eenparig is, wordt door steeds meerderen verlaten. Veeleer hebben we hier het eigenlijke stadsgedeelte te zoeken, de woonplaats van „het volk”, dat eerst later door muren is omgeven.

Het oudste bericht over Jeruzalem danken we aan Gen. 14. dat gewaagt van Jeruzalems priesterkoning Melchizedek, die Abratn zegent en huldigt. Zijn burcht zullen we wel te zoeken hebben op den Zuid-Oost-heuvel, die de eenige constante bron uit den omtrek beheerscht en die de sterkste der Jeruzalemsche heuvels is.

Hierop volgen de zes brieven van den waarschijnlijk Hetitischen stadhouder van Jeruzalem, met name Poet-i-chepa, die deel uitmaken van de beroemde Amarna-brieven (pl.m. 1400 v. Chr.). Deze roept de hulp van den farao in tegen de hem bedreigende Chabiri. Als we in hen de „zonen van Israël” mogen herkennen (zie Noordtzij, Gods Woord bl. 238 v.v.), hebben we hier te doen met de vereenigde poging van Juda-Simeon om zich van de strategisch zoo belangrijke bergvesting meester te maken. Uit de vergelijking van Richt. 1 : 8 met Joz. 15 : 63 en Richt. 1 : 21, 19 : 10 v. schijnt echter te volgen, dat ze daarin niet zijn geslaagd en dat ze zich ten slotte er mede tevreden hebben moeten stellen in het huizencomplex op den Zuid-Westelijken heuvel een bescheiden plaats te vinden.

Maar eerst na Davids tijd gaat er eenig meerder licht over de stad op. Ondanks den waan der Jebusieten, dat hun burcht onneembaar is (2 Sam. 5 : 6), weet Joab zich door een krijgslist van haar meester te maken. Daarbij speelt een „kanaal” of „waterleiding” of „tunnel” een rol. Er ligt iets verleidelijks in deze terug te vinden in den tunnel, die van den Davidsburcht uit toegang gaf tot den Gihon.

Daarmede is Jeruzalem geworden tot Israëls hoofdstad. Een geniale greep van David. Hebron lag te veel Zuidelijk en was voor de andere stammen onaannemelijk. Sichem was te veel Efraïmitisch. Jeruzalem echter had in Israëls geschiedenis nog geen rol gespeeld, beheerschte het bergplateau, dat Noord en Zuid verbond en was een der sterkste punten des lands, mede ook door het watergebrek zijner omgeving.

Met behulp der Feniciërs gaat David den burcht versterken. Behalve dat hij er zich een huis in bouwen laat (2 Sam. 5 : 11) en er een tent laat spannen voor de ark des Heeren (2 Sam. 6:17), „bouwt hij rondom van Millo af en binnenwaarts”. Wat dit Millo is, is nog niet geheel duidelijk, ook niet door de opgravingen van F. Duncan (zie diens artikel Millo and the city of David in Zeitschrift f. Alttest. Wissenchaff 1924 bl. 222—244).

Behalve hier is van Millo ook sprake in 1 Kon. 9: 15, 24, 11 :17, 1 Kron. 11:8 en 2 Kron. 32 : 5, terwijl er van een „huis van Millo” te Jeruzalem sprake is in 2 Kon. 12 : 21. Zulk een „huis van Millo” was ook in Sichem (Richt. 9 : 6, 20). Gewoonlijk houdt men het, mede op grond van taalkundige overwegingen, voor een massieven toren, die een belangrijk deel heeft uitgemaakt van het systeem van verdedigingswerken van den Davidsburcht. Maar welk deel van den Davidsburcht onder dezen naam bekend stond, is nog niet duidelijk. Duncan’s opgravingen hebben hier twee stukken van een ouden muur aan het licht gebracht. Het eene gedeelte wordt door hem aan de Jebusieten, een ander stuk aan David toegekend. De gronden daarvan liggen nog eenigszins in het duister.

Salomo heeft den Davidsburcht in Noordelijke richting uitgebreid door ook den Noord-Oostheuvel er in op te nemen. Hij richtte hier twee gebouwen op: „het huis des Heeren” en „het huis des konings”, waarvan het laatste, dat bijna tweemaal zooveel tijd nam als het eerste (1 Kon. 6 : 38; 7:1), bestond uit een groot complex, waartoe ook „het huis van het Libanonwoud” (feestzaal met bijvertrekken?), „de zuilenzaal”, „de troonzaal” en „het huis voor farao’s dochter” behoorde (1 Kon. 7:1—13). De onderlinge verhouding van deze gebouwen hebben we ons waarschijnlijk zóó te denken, dat zij van Zuid naar Noord aldus op elkander volgden: het huis van het Libanonwoud, de zuilenzaal, de troonzaal, de door een afzonderlijken muur gescheiden paleizen van Salomo en farao’s dochter, en de wederom met een muur omgeven tempel, terwijl ten slotte dit gansche bouwcomplex weer door een muur was omringd. De open ruimte binnen dezen laatsten muur stond bekend als „het groote voorhof” (1 Kon. 7:12), die binnen den eigenlijken tempelmuur heette „het binnenste voorhof” (1 Kon. 6 : 36). Soms worden ze in één adem genoemd als „de beide voorhoven van den tempel” (2 Kon. 21 : 5, 23 : 12).

Dat beide bouwcomplexen zeer nauw met elkander verbonden waren en de tempel eigenlijk een deel uitmaakte van de koninklijke gebouwen, blijkt ten duidelijkste uit de verschillende OudTestamentische gegevens (o. a. 2 Kon. 16 : 18; 23 : 11). Ook blijkt uit 1 Kon. 9 : 24, dat Salomo’s bouwwerk ten Noorden van en hooger dan de Davidsburcht lag. Ten slotte leert 1 Kon. 7: 10, dat terwille van de oneffenheid van het terrein ieder van de zooeven genoemde bouwwerken van een breeden onderbouw moest worden voorzien. Of de oude Davidsburcht en de nieuwe residentie van Salomo met elkander verbonden waren door overbrugging dan wel door volstorting van het dal, dat oorspronkelijk beide scheidde, kan niet met zekerheid worden gezegd.

Al hebben we daarover geen opzettelijke berichten, het lijdt geen twijfel, of de woonstad van Jeruzalem, die we op den Zuid-Westelijken heuvel hebben te zoeken, heeft in den glans van Salomo’s dagen gedeeld. De buitenlandsche handel en de daarmede ten nauwste samenhangende rijkdom, de prachtlievendheid van het hof, de toeneming der ambtenaren bij den verderen uitbouw van het koninkrijk moeten ook aan de stad ten goede zijn gekomen. Daarmede zal het dan ook wel hebben samengehangen, dat Salomo ook „den ringmuur van Jeruzalem” bouwde (1 Kon. 3 : 1; 9 : 15). Hoe die muur precies geloopen heeft, weten we niet. Slechts kunnen op grond van de opgravingen van Maudslay, Bliss en anderen met tamelijk groote waarschijnlijkheid enkele punten daarvan worden vastgesteld. In het Noordelijk gedeelte van dezen ringmuur, die waarschijnlijk bij de huidige Jaffapoort Oostwaarts omboog, hebben we behalve de Efraïm-poort ook de Hoek(of Gennat-) poort te zoeken, waar Joas van Israël den muur afbrak (2 Kon. 14 : 13).

In het Zuid-Westen, dus ten Zuiden van de huidige En-Nebi-Daóed, waar in de rots bastions zijn uitgehouwen, zijn de resten van een oude poort gevonden, misschien de Dalpoort van Neh. 2 : 13 v.v., die toegang gaf tot het Hinnomdal en in het Zuid-Oosten vlak bij den Silóa-vijver een andere, waarschijnlijk de Westpoort van Neh. 3 : 14. Hoe deze ringmuur langs de Westelijke helling van het Tyropéondal liep, laat zich niet zeggen. Slechts is het waarschijnlijk, dat Salomo toen tevens het Tyropéondal heeft afgesloten, want hier zijn eenige overblijfselen van een sterken muur gevonden. Evenmin laat zich vaststellen hoe men te dier tijd van den Zuid-Westelijken heuvel naar den tempelberg kwam. Het is echter mogelijk, dat de resten van gewelven, welke dichtbij den huidigen tempelmuur gevonden en misschien overblijfselen van een soort brug zijn, tot Salomo teruggaan.

Na de splitsing des rijks was het voorloopig met Jeruzalems heerlijkheid gedaan. Het werd de hoofdstad van een derde-rangs-rijkje. Onder Rehabeam reeds verloor de stad door Sisak’s strooptocht de rijkdommen van Salomo (1 Kon. 14 : 25 v.). Onder Amazia moest ze zich een voorbeeldige afstraffing door Joas van Israël laten welgevallen, die den geheelen muur in het Noord-Westen der stad afbrak, dus ter plaatse waar ze het zwakst was (2 Kon. 14 : 13). Eerst onder Amazia’s zoon Uzzia kon Jeruzalem zich van dezen smaad bevrijden. Deze „bouwde torens aan Hoek- en Dalpoort en aan den inspringenden muur en bracht dien in staat van verdediging” (2 Kron. 26 : 9).

Dat is ver van helder. Dien inspringenden muur kennen we niet en hier wordt niet gesproken van het herstel van de door Joas gemaakte bres. Duidelijker is wat Jotham deed, die naar 2 Kon. 15 : 35 „de Bovenpoort van den tempel” bouwde, die we, wijl de tempelberg van het Zuiden naar het Noorden oploopt, in den Noordelijken muur te zoeken hebben. In Jer. 20 : 2 heet hij de BovenBenjaminspoort en in Ezech. 9 : 2 de Bovenpoort.

Ook Hizkia heeft veel voor Jeruzalem gedaan. In de eerste plaats vergrootte hij de verdedigbaarheid der stad door het maken van den Silóa-tunnel (2 Kron. 32 : 30; vgl. 2 Kon. 20 : 20). Maar voorts „herstelde hij den gebroken muur geheel en bouwde hij torens daarop”, zoodat het Noord-Westelijk-gedeelte der stad weer goed verdedigbaar was. Ook „richtte hij daarbuiten een anderen muur op” en „versterkte hij het Millo” (2 Kron. 32 : 5).

Onder dien „anderen muur daarbuiten” zullen we wel den z.g. tweeden muur te verstaan hebben. Langzamerhand had zich ten Noorden van den ouden stadsmuur een nieuw stadsdeel ontwikkeld. Dat is „het tweede deel” of „de voorstad” van 2 Kon. 22 : 14 en Zef. 1 : 10, 2 Kron. 34: 22. Langzamerhand werd dit, toen Noord-Israël ten ondergang neigde en vooral Jeruzalem zich ten koste van Samaria kon verheffen, zoo belangrijk, dat het tegen de gevaren van den krijg moest worden beschermd. Zoolang nu Hiskia trouw vazal bleef van Assyrië was daartoe geen aanleiding. Maar de zaak kwam anders te staan, toen hij in 705 zich van Assyrië losmaakte. In die dagen zal dan ook wel deze „tweede muur” gebouwd zijn.

Hoe deze liep, is nog altijd niet duidelijk. Sommigen identificeeren hem ongeveer met den huidigen stadsmuur. Anderen laten hem eerst ten Zuiden en dan ten Oosten van de Grafkerk loopen en zich dan aansluiten aan den Noordmuur van den tempelberg. Het laatste komt mij nog steeds het waarschijnlijkst voor. Daarbij kan men uit de wijze, waarop het teruggevonden gedeelte beneden de Gouden poort Westwaarts ombuigt, vermoeden, dat hij langs de Zuidelijke helling van een nu volgestort dal heeft geloopen. Hier hebben we de Benjaminspoort van Jer. 37 : 13 te zoeken, misschien de Schaapspoort van Neh. 3:1. De Vischpoort van Neh. 3 : 3 lag waarschijnlijk daar, waar de muur door het Tyropéondal liep; de Oude poort iets Westelijker.

Dat was het Jeruzalem, waarvan in 586 het grootste gedeelte door Nebukadnézar werd verwoest. Nehemia herstelde in 52 dagen den ringmuur. Van dat werk wordt een beschrijving gegeven in Neh. 3 : 1—32, dat dan ook ons voornaamste document is bij de reconstructie van het oude Jeruzalem. Immers Nehemia volgt de oude fundamenten en spreekt van de verschillende poorten en torens onder hun oude namen. Hij begint bij het Noorden, volgt dan den West- en Zuid-muur, buigt daarna Oostwaarts om en eindigt bij de poort, waar hij aanving. Jammer maar, dat we hier over de moeilijkheden struikelen.

Vooral waar hij zich met het Westen bezig houdt, wordt het ons duister, daar we in het onzekere zijn, of met het „dal”, waarvan hij herhaaldelijk spreekt, het Hinnom-dan wel het Tyropéondal wordt bedoeld. Gewoonlijk meent men het eerste en zoekt dus de Dalpoort ter plaatse van de huidige Jaffa poort.

Wat met Jeruzalem in de Perzische periode gebeurd is, weten we niet. Wel hooren we onder Artaxerxes Ochus (pl.m. 350 v. Chr.) van een breedvertakten opstand in Fenicië en nabijgelegen landen en van een slag tusschen Joden en Perzen, waarbij Jericho werd ingenomen. Maar in hoeverre Jeruzalem daaronder geleden heeft, is niet duidelijk. Eerst in den Griekschen tijd gaat er weer wat licht over de stad op. Dan hooren we hoe Ptolemeus Soter in zijn strijd metSeleukus om het bezit van Palestina Jeruzalem „verwoest”, misschien ontmantelt.

Maar de hoogepriester Simon de rechtvaardige heeft pl.m. 3C0 den tempel weer hersteld en versterkt en ook de stadsmuren weer in staat van verdediging gebracht. Onder de Ptolemeën opent zich een periode van betrekkelijken bloei, maar lange jaren van strijd zijn ook over Jeruzalem gekomen, voordat Antiochus III in 198 v. Chr. met behulp der Joden zich van haar kan meester maken. De 30 jaren rust, die hierop volgden, worden duur betaald, wanneer Antiochus IV Epifanes in 169 Jeruzalem binnen trekt, den tempel plundert, waarin hij een altaar voor Zeus plaatst, de muren omverhaalt en een sterke bezetting legt in een nieuwe citadel. Vier jaar later maakt Judas de Maccabeër zich echter van den tempelberg meester, dien hij onder het oog der Syrische bezetting versterkt, waarna de Syriërs zijn werk weer vernietigen, dat echter door zijn broeder Jonathan wordt hersteld en uitgebreid.

In dezen strijd draait alles om den tempelberg, die steeds Sion heet en die in de macht is van de Hasmoneën, en de citadel, die bekend staat onder den naam van Akra en in handen is der Syriërs. Waar hebben we deze Akra te zoeken ? Sommigen meenen, dat zij in de NoordWest-hoek van den tempelberg lag ter plaatse van den Herodiaanschen burcht Antonia. Anderen plaatsen hem op een heuveltop ten Westen van den tempelberg en ten Noord-Westen van den ouden Sion. Mijns inziens wordt aan de niet op alle punten eenstemmige berichten van Jozefus en 1 Maccabeën alleen recht gedaan, wanneer de Akra geïdentificeerd wordt met den Davidsburcht, die gemakkelijk door een bijzonderen muur van de stad en daarmede van de markt (zie 1 Macc. 12 : 36) kan worden afgesneden. Eerst in 142 viel de Akra in Joodsche handen.

Daar de Hasmoneën den tempelberg tot hun vesting en residentie hadden gemaakt, lieten zij de Akra slechten, welk werk door Simon begonnen en door Johannes Hyrkanus (134—104) tot een goed einde werd gebracht. Misschien is bij die gelegenheid tevens het tusschenliggende dal volgestort. Ook versterkte hij den tempelberg door het bouwen van den burcht Bira of Baris. Voorts hadden de Hasmoneën een paleis op den Zuid-West-heuvel. Hier stond later de Heere Jezus voor Herodes Antipas (Luc. 23 : 7). Een brug verbond destijds dezen heuvel met den tempelberg.

In de dagen der Herodianen en daarna tot 70 n. Chr. stond de Zuid-Westelijke heuvel bekend als de Bovenstad, wijl hij het hoogste was; de oude Davidsburcht en het zich daarbij aansluitend gedeelte van het Tyropéondal heette Benedenstad. De Tempelberg vormde een afzonderlijk kwartier evenals het in Hiskia’s dagen ommuurde stadsgedeelte, dat bekend stond als Voorstad. Ten Noorden hiervan breidde zich de in deze dagen nog niet ommuurde Nieuwe stad of Bezétha uit.

Gelijk bekend is, werd door Herodes een nieuwe tempel gebouwd. Het gebouw zelf, waaraan in 19 v. Chr. begonnen werd, was in anderhalf jaar gereed, maar het geheele plan van den Tempelberg werd eerst pl.m. 63 n. Chr. voltooid. Herodes maakte het geheel, dat er als een geweldige vesting uitzag, tweemaal zoo groot als dat van Salomo. Daartoe moest, wijl de top van den tempelberg niet voldoende ruimte bood, op de helling een geweldige onderbouw worden opgetrokken, vooral aan de Zuidzijde.

Nog heden ten dage kan men zien hoe hier het geheel rust op een ontzaglijk bogen-complex, dat bekend staat onder den naam van „stallen van Salomo”, hoewel ze uit den tijd van Herodes dateeren. In het Westen gaven vier poorten toegang, in het Zuiden twee, waarvan nog sporen te vinden zijn. De oude Bira werd omgebouwd tot de nog sterkere Antonia, zoo genoemd naar Marcus Antonius. Deze beheerschte den tempel en de Benedenstad. Twee trappen (zie Hand. 21 : 40) gaven aan de bezetting de gelegenheid om de orde te handhaven op het tempelplein.

Gelijk de Antonia den tempelberg beheerschte, zoo kan Herodes’ prachtig paleis met zijn drie geweldige torens Hippikus, Fazaël en Mariamme de burcht genoemd worden, die de Bovenstad in bedwang hield. Het paleis sloot zich ter plaatse van de huidige Jaffa-poort aan den stadsmuur aan en had in het Zuiden en Oosten zijn eigen muren. Een rest van dat paleis, dat de Bovenstad tot het sterkste gedeelte van Jeruzalem maakte is overgebleven in de oude forsche citadel, die sinds de Middeleeuwen ten onrechte op David wordt teruggevoerd en in haar huidigen vorm uit de 14de en 16de eeuw n. Chr. dateert. In den daarbij behoorende toren is men gewoon den Fazaël-toren te zien.

In 65 v. Chr. is Jeruzalem voor het eerst met de Romeinen in aanraking gekomen. Pompejus viel den tempelberg van het Noorden aan. Toen deze, hoewel zijn verdedigers de brug, die hem met de Bovenstad verbond, afgebroken hadden, na dapperen tegenstand viel, vernielde Pompejus de wallen, die echter door Herodes’ vader Antipater weer werden opgebouwd. In 37 vinden we de Romeinen weer voor de stad, nu aangevoerd door den jongen Herodes, dien de Romeinsche Senaat tot koning van Judea had gemaakt. Ook nu wordt de hoofdaanval op den tempelberg gericht, waarvan de Bira het langst stand hield.

In 7 n. Chr., als Herodes’ zoon Archelaüs door de Romeinen wordt afgezet, worden dezen weer meesters der heilige stad, die een sterke bezetting leggen in den burcht Antonia en in Herodes’ paleis, waar ook hun procurator verblijf houdt, zoo dikwijls hij in Jeruzalem komt. Vlak voor dat paleis heeft de Heere Jezus voor Pontius Pilatus gestaan.

Gebouwd wordt in dezen tijd aan Jeruzalem niet. Dit vangt eerst weder aan onder den Joodschen koning Agrippa 1 (41—44 v. Chr.), die een poging doet om de Nieuwe Stad of Bezétha door een muur te beschermen. Maar dat wordt door de Romeinen gestuit. Zijn zoon Agrippa II, de superintendent van tempel en tempelschat, voegde bij het oude Hasmoneesche paleis een nieuw stuk, dat hem in staat stelde het oog te houden op hetgeen op het tempelplein geschiedde. Maar de Joden trokken toen den Westelijken muur van het tempelvoorhof zoo hoog op, dat niet alleen Agrippa niets meer zien kon, maar de muur ook de bezetting der Antonia ernstig hinderde.

Toen in 66 de groote opstand uitbrak, die tot Jeruzalems val leiden zou, werd onmiddellijk voortgang gemaakt met den bouw van Agrippa’s muur. Hoewel er steeds stemmen opgaan, die dezen derden muur ten Noorden van den huidigen stadsmuur laten loopen, dien zij dan ook willen houden voor den tweeden muur, is men het er over het algemeen wel over eens, dat Agrippa’s muur in hoofdzaak den lijn volgt aan den tegenwoordigen stadsmuur, gelijk deze van de Jaffapoort eerst Noord-Westwaarts gaat om dan bij den Goliathsburcht Noord-Oostwaarts om te buigen om vervolgens weer een scherpen hoek te maken en Zuidwaarts aansluiting te vinden bij den Noord-Oostelijken hoek van den tempelberg.

Bij de verhalen, die aan het beleg van Titus in 70 n. Chr. gewijd zijn, hooren we steeds van drie muren. De eerste sluit de Bovenstad in, de tweede de Voorstad, de derde de Nieuwe stad of Bezétha. Daarnaast vormde de tempelberg een afzonderlijk geheel. De Romeinen, die hun kamp opsloegen ten Noorden der stad, richtten eerst hun aanval op den derden muur, die, vluchtig gebouwd als hij was, niet lang weerstand bieden kon. Daarna werd de tweede muur aangevallen, die veel sterker was en eenerzijds op Herodes’ paleis en anderzijds op de Antonia steunde.

Hier was de tegenstand zoo geweldig, dat het leger langen tijd niet tot den laatsten aanval durfde overgaan, toen eindelijk vlak bij de Antonia een bres geschoten was in den Noordelijken muur van den tempelberg. Toen ze ten slotte binnendrongen, moesten de eigenlijke tempelgebouwen, die ook door een geweldigen muur omgeven waren, worden belegerd.

Eindelijk viel ook deze, waarbij de tempel in vlammen opging op denzelfden dag, waarop ook Saiomo’s tempel in 586 verbrandde. Maar intusschen hadden Jeruzalems verdedigers zich over de brug naar de Bovenstad teruggetrokken, die nu het tooneel werd van den ontzaglijken strijd. Maar de verzwakte Joden konden zich niet langer staande houden en ten slotte viel ook Herodes’ paleis. Zijn drie torens werden met een stuk van den Westelijken muur in stand gehouden ten bewijze van Jeruzalems ontzaglijke sterkte, die toch door de Romeinen was gebroken. Ze dienden tot citadel voor het legioen, dat de ondanks de langdurige worsteling niet geheel vernielde stad met omgeving had te bewaken. Zoo vormde zich hier weer een kleine groep van bewoners, onder wie ook een Christelijke gemeente.

Keizer Hadrianus (117—138) schijnt de bedoeling gehad te hebben de stad om te bouwen tot een Romeinsche kolonie, die den naam zou dragen Aelia Capitollna. Maar daarmede verhaastte hij den opstand (132—135), die den ondergang der geheele stad met zich medebracht, waarbij ook de citadel grootendeels werd verwoest. Daarna werd toch de bouw der kolonie doorgezet. Aelia Capitolina werd tot een zuiver heidensche stad, welke echter kleiner was dan de Herodiaansche, daar de ringmuur dwars over den Zuid-Westelijken heuvel werd getrokken. Deze Hadriaansche stad is in groote lijnen althans in den loop der eeuwen tot heden toe bewaard gebleven. Op den tempelberg werd een heiligdom van JupiterCapitollnus gebouwd met een beeldzuil van dien god.

De verspreiding van het Christendom maakte van Jeruzalem een nieuw wereldcentrum. Gelijk vroeger de Joden, zoo trokken nu de Christenen naar de heilige stad, welker toegang den Joden ten strengste ontzegd was. Vooral na de z.g.n. ontdekking van het heilige graf en het „terugvinden” van het kruis op Golgotha vlak bij het graf, boven welke plaatsen Constantijn de Groote een schitterend complex van gebouwen liet oprichten, waarvan echter niets meer over gebleven is in de huidige grafkerk.

Uit reactie wilde keizer Julianus, die den Joden toestond de stad althans van de omringende hoogten te zien, in 362 den tempel te herbouwen, welk plan echter niet werd ten uitvoer gebracht. Keizerin Eudókia verlegde den Zuidelijken muur weer naar zijn oorspronkelijke plaats, waardoor ook heilige plaatsen als de Sionskerk (nu En Nebi Daóed) en de Silóa-kerk binnen den stadsmuur werden gebracht (445). Steeds meer werd de stad met kerken en kloosters overdekt. Zoo bouwde keizer Justinianus de schitterende Mariakerk op den tempelberg (543). Maar eerst maakte de brandschatting der stad door de Perzen onder Chosroës in 614 en daarna haar overgave aan Kalif Omar daaraan een einde.

De tempelplaats, waarop Omar allerlei afval vond, door de Christenen hier samengebracht, werd gereinigd en tot Hardm esj-Sjerïf, tot „het verheven heiligdom” verklaard, waarop eerst een houten, daarna een prachtige moskee werd gebouwd (691). De stad werd echter voor de Christenen niet gesloten, terwijl de Joden al sinds de 5de eeuw mochten voortgaan eens per jaar op den dag van Jeruzalems ondergang bij den „klaagmuur” des tempels hun leed uit te zeggen. Dit werd eerst anders, toen de Seldsjukken zich in 1077 van Jeruzalem meester maakten en de positie der Christenen, wier kerken grootendeels vernield werden, ondragelijk werd. Dat ontketende de kruistochten. Toen de Christenen 15 Juli 1099 de stad binnentrokken, werd onmiddellijk de Mohammedaansche moskee (die nog heden ten dage onder den naam Kubbet es-Sachra, „de rotskoepel” bekend staat, wijl ze gebouwd is boven de heilige rots, waarop in Salomo’s tempel het brandofferaltaar stond, en waarin de kruisvaarders den ouden tempel meenden te moeten zien) in een kerk veranderd met den naam Templum Domini. Maar reeds in 1187, toen Saladin zich weer van de stad meester maakte, kwam hieraan een einde. Opnieuw werden kerken en scholen in bezit genomen en van bestemming veranderd.

De huidige muren van Jeruzalem dateeren van Sultan Soliman (1542).

Onder de monografieën over Jeruzalem zijn vooral te noemen: G. A. Smith, Jerusalem, the topographie, economics and history from the earliest tirnes to A. D. 70, 2 deelen, 1907/8; en nog breeder H. Vincent et F. M. Abel, Jerusalem, 1914 v.v.