Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Oog

betekenis & definitie

Het oog heeft ongeveer den vorm van een bol en ligt goed beschut in een kussen van vet in de beenige oogholten. Bovendien dienen van voren de oogleden ter beschutting van dit teere orgaan; de oogharen zorgen, dat stofjes en vliegjes niet gemakkelijk in het oog komen, en de wenkbrauwen, dat het bijtende zweet van het voorhoofd niet zoo licht het oog kan beschadigen.

Een zestal spiertjes dienen om het oog naar alle zijden gemakkelijk te bewegen. Het wit van het oog is het z.g. buitenste, harde oogvlies; het doorzichtige deel hiervan aan de voorkant heet hoornvlies.

Daarachter ligt de voorste oogkamer, die naar achteren begrensd wordt door het regenboogvlies, dat zoo verschillend van kleur kan zijn, met in het midden de pupil, die we zien als een zwarte opening, die zich vernauwen en verwijden kan. Die pupil vernauwt zich, wanneer het licht om ons heen sterk is, opdat er niet te veel licht in het oog zou komen en het netvlies zou schaden.

In dat netvlies, dat zich achter in het oog bevindt, eindigen de fijnste takjes van de gezichtszenuw. Deze zenuw gaat naar de hersenen en wel speciaal naar het gezichtscentrum in de achterhoofdskwab gelegen.

Onze ziel bedient zich nu van het oog, de gezichtszenuw en het gezichtscentrum als organen om de stoffelijke wereld te leeren kennen. Met dat oog kunnen wij nauwkeurig gaan bezien alles wat ons belang inboezemt.In de Heilige Schrift is op tal van plaatsen sprake van oogen, niet alleen bij mensch en dier, maar ook bij God. Hoewel God een geest is, spreekt de Schrift steeds op menschelijke wijze van Hem en kent zij Hem allerlei lichamelijke organen en werkzaamheden toe, niet opdat wij van de hemelsche majesteit Gods aardschelijk zouden denken, maar om aan ons beperkt menschelijk begrip tegemoet te komen. Zoo is er bij God sprake van oogen, en van zien en hooren.

Het oog is:

1° orgaan om te zien, te zien de aardsche dingen, hoewel er tal van schepselen Gods zijn, die we niet kunnen zien met ons oog zonder hulpmiddelen, o.a. bacteriën. Bovendien zien we met ons oog alleen het licht, dat de voorwerpen uitstralen, en niet de voorwerpen zelf: is alle licht afwezig, dan zien we niets. Maar er zijn ook nog allerlei stralen, die we niet met ons oog kunnen zien: ultra roode en ultra violette stralen, x-stralen, radium-stralen, en evenmin de radio-golven, die ’t luchtruim doorklieven. Met dat oog zien we, wanneer het verlicht is, ook geestelijke dingen: die verlichting heeft plaats door de werking van den Heiligen Geest en strekt zich dus uit over de geheele functie van het zien.
2° Het oog is de spiegel der ziel. Het weerkaatst wat in onze ziel omgaat. Vooral onze stemming en onze gemoedsbewegingen teekenen zich af in onze oogen: ze staan somber, droevig, of glanzen van blijdschap; ze fonkelen van toorn; ze zijn boos of eenvoudig en oprecht; zoo openbaren ze de gesteldheid des harten. Er is steeds wisselwerking tusschen ons innerlijk zijn en ons oog; ons innerlijk zijn bepaalt de uitdrukking van ons oog en dat oog is nu als een kaars, een lamp, die laat zien, hoe ons lichaam is, die licht op ons lichaam laat vallen en zoo de innerlijke toestand van ons wezen naar buiten openbaart. Deze beide functies kent ook de Schrift aan onze oogen toe.

In ons oog weerspiegelt zich ook allerlei ziels- en lichaamslijden. Niet dat men elke kwaal kan herkennen uit iemands oogen (dat is kwakzalverij), maar toch is dit meermalen het geval; zeer zeker bij personen die geesteskrank zijn, maar ook zoo nu en dan door nauwkeurig onderzoek bij krankheid des lichaams.