Geboren 10 November 1577 te Brouwershaven, studeerde aan de hoogeschool te Leiden en promoveerde te Orleans. Na als advocaat in zijn geboorteplaats en in Middelburg gepractiseerd te hebben, werd hij in 1621 pensionaris van laatstgenoemde stad, en in 1623 idem van Dordrecht.
In 1627 vervulde hij een missie aan het hof van Engeland, en werd in 1636 raadpensionaris van Holland; negen jaar later bovendien grootzegelbewaarder. Na de Groote Vergadering van 1651 legde hij zijn staatkundige werkzaamheden neer, en trok zich op Zorgvliet terug om van het buitenleven te genieten en aan economischen arbeid zich te wijden.
Hij bereikte een hoogen ouderdom, en overleed 12 September 1660.Zijn beteekenis ligt niet zoozeer in de ambten, welke hij bekleed heeft, doch in zijn dichterschap. Ongetwijfeld nam hij geen hooge vlucht en heeft zijn gemak in het rijmen hem veel doen schrijven, dat den naam van poëzie niet verdient. Doch in het didactische genre heeft hij voorbeeldeloozen opgang gemaakt en is hij als „Vader” Cats (de bijnaam spreekt boekdeelen) voor ons volksleven van groote beteekenis geweest. Inzonderheid omdat hij in zijn leeren zich wilde houden aan Gods Woord en heel het leven daaraan wenschte te onderwerpen, heeft hij wat aan de aesthetica ontbrak door de paedagogiek ruimschoots vergoed.
Van zijn dichtwerken noemen we: Sinneen Minnebeelden; Homvelick (een bij Cats zeer geliefd onderwerp); Spiegel van den Voorleden en Tegemvoordigen Tijt; ’s Weeretts Begin, Midden, Eynde, besloten in den Trouringh; Ouderdom en Baytenleven.
Cats heeft school gemaakt (o. a. Poirters, Westerbaen); wat niet te verwonderen is, want zijn aard paste geheel bij ons volksleven. „Aan Cats is gelukt, wat noch Vondel, noch Bilderdijk bereiken kon: hij is volksdichter, man des volks, huisvriend onzer natie geworden.” (Dr A. Kuyper, die door zijn rede Het Calvinisme en de Kunst (1888) Cats in eere heeft hersteld).