a. Leeftijd, levensduur.
Daarvan zegt de Psalmist: „aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig, of indien wij zeer sterk zijn, tachtig” (Ps. 90). Na den zondeval is de leeftijd der menschen langzaam afgenomen, de zonde werkte eerst langzamerhand door.
Dat iemand meer dan honderd jaren wordt, is vrij zelden. Harvey, de ontdekker van den bloedsomloop, deelt mede, dat hij het lijk van iemand van 152 jaar heeft ontleed; dikwijls is de juistheid van zulk een hoogen ouderdom moeilijk te controleeren.
De levensduur van planten en dieren, d.w. z. hoe oud ze kunnen worden, is maar ten deele bekend: de meeste sterven een vroegtijdigen, gewelddadigen dood. Een paard kan worden 40—50, een rund 20—25, een schaap 10—15, een hond 10—12, een varken 20—30, en een olifant zelfs 150—200 jaar.
Sommige vogels en kruipende dieren kunnen ook zeer oud worden: een papegaai 150 en een schildpad zelfs 300 jaar. Nog hoogeren leeftijd bereiken sommige boomen: de duizendjarige den bij Wolfheze, de wel tweeduizend jaar oude mammouthboom in Californië.Natuurlijke dood (d.w.z. dood door ouderdom, want dood is nooit natuurlijk) bij den mensch is zeldzaam; volgens Nothnagel hoogstens een op honderdduizend. De meeste oude menschen sterven nog aan een ziekte: beroerte,nierziekte, longontsteking, enz.; en niet omdat ze uitgeleefd zijn. Bij den echten ouderdomsdood zouden bepaalde groepen van cellen in de hersenen niet meer levensvatbaar zijn. In deze cellen, die wij van de geboorte af aan bezitten, zouden tijdens het leven stofwisselingsproducten achterblijven, die ten slotte het verder leven onmogelijk maken.
Ons lichaam kan dus niet altijd blijven leven, omdat de afvoer der stofwisselingsproducten niet volmaakt is.
Eencellige wezens echter kan men een onbegrensd aantal jaren in leven houden, als men maar telkens de vloeistof, waarin ze leven, ververscht en daarmee hun stofwisselingsproducten verwijdert (proeven van Woodruff met infusiediertjes).
b. De leeftijd, die gepaard gaat met ouderdomsverschijnseten, verschijnselen van aftakeling. Wanneer deze leeftijd begint, is moeilijk te zeggen en zeer verschillend, ’t Is de leeftijd der involutie, van den achteruitgang van lichaam en geest. Dikwijls beginnen sommige van die involutieverschijnselen al vóór we iemand oud noemen: grijsheid en kaalheid zien we soms bij personen ver beneden de vijftig; bij eiken volwassene neemt de gehoorscherpte geregeld af. In den ouderdom schrompelt het lichaam in en droogt uit: de huid wordt dunner, droger en minder elastisch; de spieren worden smaller en taaier (het spierweefsel vermindert, het meer taaie bindweefsel vermeerdert); de beenderen worden meer broos, breken gemakkelijk; de lengte wordt minder; de wervelkolom stijver en gebogen (door vormverandering der tusschenwervelschijven). Alle inwendige organen, zooals lever en milt, worden kleiner. De wand der bloedvaten wordt minder elastisch, wordt hard, stijf en wat broos; soms wordt er kalk in afgezet (vandaar de naam verkalking der bloedvaten, die maar zeer ten deele juist is).
De geestelijke vermogens nemen ook af door ouderdom; is deze afname zeer duidelijk, dan noemen we iemand kindsch. Vooral het geheugen en speciaal het inprentingsvermogen lijdt: zoo iemand is alles direct vergeten en zoodoende telkens alles kwijt. De herinnering aan vroegere jaren, vooral van de jeugd, blijft het langst bestaan. Ook wordt het oordeel minder. Het gemoedsleven vertoont dikwijls sterke schommelingen: lachen en weenen wisselen elkaar snel af. Gewoonlijk beginnen de echte ouderdomsverschijnselen niet vóór het 65ste jaar. Door zorgen, kommer en verdriet soms eerder.
De gebreken van den ouderdom worden in dichterlijke taal beschreven in Pred. 12 : 2—6. Een goede ouderdom wordt als een zegen beschouwd (Ef. 6 : 1—3). Zie verder Spr. 9:11, 10 : 27, 16 : 31.