Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

El

betekenis & definitie

Zij is de eenheidsmaat, die ten grondslag ligt aan de lengtematen. De namen der lengtematen zijn voor het meerendeel ontleend aan de leden van het menschelijk lichaam: vingerbreed (Jer. 52 : 21), handbreed (Ez. 40:5), span en el (Ez. 43 : 13).

Een el is dan oorspronkelijk de lengte van den elleboog tot aan het einde van den middelsten vinger. Het woord dat in het Grieksch met ons el overeenkomt heeft oorspronkelijk dezelfde beteekenis. De absolute lengte van deze maten kan niet met stellige zekerheid worden opgegeven. Uit 1 Kron. 23 : 23—32 mag wellicht worden afgeleid dat aan de Levieten de zorg voor de rechte „mate en afmeting” was toevertrouwd. In den loop der tijden zijn ellen van onderscheiden lengten in gebruik geweest. 2Kron. 3: 3 maakt gewag van „de lengte in ellen, naar de eerste (oude) mate”, en Ez. 43 : 13, 40 : 5 van een el en een handbreed. Deze el bij Ezechiël had 7 handbreedten.

In den tweeden tempel moet naar alle waarschijnlijkheid een normaal „el” zijn geweest, zooals een normaal lengtemaat nog wordt gevonden uit vroegere tijden aangegeven op een muur bij de hoofdkerk te Pressburg. Naar alle waarschijnlijkheid zijn in den loop van den tijd de oud-Hebreeuwsche en oud-Egyptische el verdrongen door de Babylonische el, die in Egypte en Babylonië de koninklijke heette. Deze el had zeven inplaats van zes handbreedten. Met juistheid is niet te bepalen welke de lengte was van de el „naar de eerste mate” en die van de latere zoogenaamde koninklijke el.