Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jachin

betekenis & definitie

I. De vierde zoon van Simeon, die ook met zijn grootvader Jacob naar Egypte getogen is, Gen. 46 : 10, Ex. 6 : 14; in 1 Kron. 4 : 24 wordt hij Jarib genoemd; van hem stamt het geslacht der Jachinieten, Num. 26 : 12.

II. Een priester ten tijde van David, voor wien, bij de verdeeling der priesters in 24 orden of klassen, het 21ste lot uitging, 1 Kron. 24 : 17.

III. Een der priesters ten tijde van Nehemia, die mede uit Babel was wedergekeerd en te Jeruzalem woonde, Neh. 11 : 10.

IV. Een der twee koperen pilaren, welke Salomo had doen plaatsen aan het voorhuis of voorportaal van den tempel. Aan den ingang, d. i. aan de Oostzijde van den tempel, stond dit voorportaal, 10 el diep, 20 breed en 20 hoog, uit gehouwen steen opgetrokken en met cederbalken bedekt, met twee, daarvóór op zichzelf staande zware koperen pilaren, Jachin en Boaz geheeten, 1 Kon. 7:21, 2 Kron. 3 : 17. Het koper, waaruit zij door Hiram, van Tyrus, in de vlakte der Jordaan, tusschen Sukkoth en Zarthan, gegoten werden, 1 Kon. 7 : 46, had reeds David in een oorlog met de Syriërs buit gemaakt, 1 Kron. 18 : 8. Deze pilaren, gegoten van vier vinger dik koper en van binnen hol, hadden een omvang van 12 el en waren 18 el hoog. Van boven hadden zij kapiteelen van 5 el hoogte, welker onderste helft een half bolvormige gedaante had, en met twee rijen granaat-appelen en een daartusschen aangebracht gevlochten netwerk versierd was.

Het bovengedeelte had eerst een buikvormige gedaante, was verder bovenwaarts uitgebogen, en met stelen, bladen en bloemen van leliën versierd, waardoor ’t het voorkomen verkreeg van een bloeiende leliestruik, 1 Kon. 7 : 15—22, 2 Kon. 4: 12. De namen Jachin (Hij grondvest) en Boaz (in Hem is kracht, of: met kracht) wezen de beteekenis dezer pilaren aan. Beide hebben zij betrekking op Jehovah en zijn volgens sommigen, aanduiding van den tempel als de plaats, waar Jehova Zijn woning gegrondvest heeft en Zijn sterkte openbaart; de forsche, geweldige vorm dezer pilaren maakte den indruk van onomstootelijke vastigheid en onverwinlijke kracht; de naar alle 4 windrichtingen opgehangen granaatappelen symboliseerden waarschijnlijk de naar alle zijden werkzame goddelijke levensvolheid, terwijl de leliën het beeld waren van reinheid en heiligheid. Anderen houden deze pilaren voor symbolen der vastigheid en sterkte, welke niet zoozeer de tempel als uitwendig gebouw, als wel het in den tempel belichaamde Godsrijk van Israël door den Heere verkreeg. Zoo hebben ’t ook de Kantteekenaren verstaan. Bij 1 Kon. 7 : 21 lezen we: „Deze twee namen geven te kennen, dat de geestelijke tempel, welke is de gemeente der ware geloovigen en uitverkorenen, rustende op den pilaar der almogende kracht des Heeren, tegen alle uitwendig en inwendig geweld zoude staande blijven, zoodat de poorten der hel daartegen niets zouden vermogen.” Bij de verwoesting van Jeruzalem, 588 vóór Chr., sloegen de Chaldeën deze pilaren stuk, en voerden het koper naar Babel, 2 Kon. 25 : 13, Jerem. 52 : 17, gelijk voorzegd was, Jerem. 27 : 19.