Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gezindheid

betekenis & definitie

I. Gezindheid (in de psychologie en in de ethiek), wordt meestal opgevat als een eigenschap of richting van den wil, waardoor van te voren bepaald is wat in de afzonderlijke levensgevallen begeerd wordt en wat niet.

Velen achten haar een product der ervaring. Wat men steeds weer als doelmatig heeft bevonden, trekt de wil min of meer blijvend tot zich en leidt tot gelijke handelingen, zonder telkens weer naar het doelmatige der na te streven objecten onderzoek te doen.

Anderen schrijven haar toe aan de telkens eensluidende waarde-oordeelen over wederkeerende verschijnselen, waardoor de wil de continuïteit in het handelen bewaart. Zij is beslister dan de neiging, welke de wil wel van te voren doet overhellen, maar toch altijd afhankelijk blijft van nadere overweging.

Zij is ook innerlijker dan de gewoonte, waarbij het directe contact met het gewilde heel vaak gemist wordt.Bovenstaande beschouwingen hangen samen met de z.g.n. „vermogenspsychologie”. Wie met deze breekt kent aan de „gezindheid” een andere psychologische plaats toe en vat haar dieper op.

Hij brengt haar in het allernauwste verband met het „ik” of de „persoonlijkheid”. Zij kan bij benadering aldus worden omschreven: zij is de relatief duurzame houding, welke de persoonlijkheid aanneemt tegenover synthetische realiteiten. Haar ontstaan is een mysterie. Naar haar spontaan karakter is zij verwant aan het instinct en de intuitie, maar naar haar object daarvan verschillend. Zij drukt een stempel niet alleen op het willen, maar ook op het denken, — en zoo men het voelen daarvan onderscheiden wil — ook op het voelen van het ik. Zij richt zich niet slechts op het goede, maar ook op het ware en het schoone.

Zij doet zich niet zoozeer gelden bij elk levensverschijnsel afzonderlijk, als wel bij het algemeene in de levensverschijnselen. Bij sommige menschen blijft zij levenslang vrij wel constant. Bij anderen ondergaat zij ingrijpende verandering. Dit is echter niet mogelijk dan door een crisis van de persoonlijkheid zelf.

Hieruit volgt dat zij ook van hoog belang is voor de ethiek. Zij is hier het voor geen verdere motiveering vatbare motief voor het zedelijk handelen. Als gezindheden kunnen genoemd vaderlandsliefde, vroomheid, altruïsme, egoïsme enz.

Wedergeboorte en bekeering zijn in de gezindheid beslissende momenten.

II. Gezindheid (kerkelijke groep). Het woord gezindheid moet hier niet genomen worden in de geestelijke beteekenis van geloofsovertuiging, b.v. iemand van Roomsche of Protestantsche gezindheid; maar in engeren kerkelijken zin, ’t zij dan als de samenvatting of de eenheid der geloovigen op een bepaalde plaats, dus in den zin van een plaatselijke gemeente, ’t zij dan als eenheid van alle gemeenten in het land, die tot eenzelfde kerkengroep behooren.

In de 17e eeuw werd er nog een duidelijk onderscheid gemaakt tusschen kerk en gezindheid. Met het woord kerk werden de publiek bevoorrechte Gereformeerde kerken bedoeld. En in onderscheiding daarvan duidde men met het woord gezindheid aan alle gezindten, die van de bevoorrechte kerken afweken, zooals de Roomsche, Luthersche, Doopersche gezindten, enz. De Gereformeerde kerken waren publiek door de overheid erkend. De gezindten werden slechts bij conniventie d. i. bij oogluiking toegelaten. Zoo lezen wij in het Groot Placcaatboek: „De Secten ende de Gesintheden, die ghesecludeert zijn van de publijcque protectie, en allen werden geconniveert, gehouden sullen worden in alle goede ordre en stilte.” In de 19e eeuw echter werd het allengs meer in den zin van kerk en kerkgenootschap gebruikt.

Allereerst in de Staatsregelingen en Grondwetten en vandaar ook in het onderling spraakgebruik. Naast en in de plaats van de woorden kerk en gemeente, die al lang in het kerkelijk spraakgebruik burgerrecht verkregen hadden, kwam door de eerste berijming van de 12 geloofsartikelen het woord kerkgenootschap in gebruik: ,,’k Geloof één kerk, een algemeen genootschap, geheiligd en vergaderd door ’s hemels boodschap”. En voorts werd het in den zin van plaatselijke of algemeene kerk in de Staatregelingen van 1798, 1801 en 1805 opgenomen. Maar dit woord kerkgenootschap werd in de Constitutie van 1806 en in de grondwetten van 1814 en 1815 door de woorden godsdienst en godsdienstige gezindheid vervangen. Wij lezen toch in de Constitutie van 1806, art. 106: „De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend. Alle uitoefening van Godsdienst wordt binnen de Muren van de Kerken der verschillende Gezindheden bepaald”; en in Art. 16: „Leeraren van eenige Godsdienstige Gezindheid zijn niet verkiesbaar tot eenige Posten van politiek Bestuur.” Godsdiensten en godsdienstige gezindheden worden hier in dezelfde beteekenis gebezigd en duiden de verschillende kerkengroepen of, zooals men tevoren zeide, de verschillende kerkgenootschappen aan.

Ook in de Grondwet van 1814, art. 137 is er van Gezindheden sprake: „Van alle toelagen, welke laatstelijk aan de andere Gezindheden uit ’s Lands kas zijn toegestaan geweest, wordt alsmede het genot, bij voortduring aan gemelde gezindheden toegekend.” En evenzoo in die van 1815, art. 191: „Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk bestaande, wordt bescherming verleend”, en in art. 194: „De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden, of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.” Daarna wordt het woord kerkgenootschap in de Grondwet van 1848 en 1887 weer opgenomen en komt het weer naast de woorden godsdienst en godsdienstige gezindheid voor. In de Grondwet van 1848, artt. 165—170: „Aan alle Kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, enz. De traktementen, pensioenen en alle andere inkomsten ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden, of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. De koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.” Deze artikelen zijn woordelijk in de Wet van 1887 overgenomen, zie artt. 168, 169, 171, 172 en 173.

Het woord gezindheid duidde eerst blijkbaar een plaatselijke gemeente aan. Zoo wordt het tenminste gebezigd in de Grondwet van 1814 en in die van 1815. Dit blijkt uit een arrest van den Hoogen Raad, van 7 Mei 1848. De Waalsche kerkeraad van Amsterdam had den Staat gedagvaard om de verschuldigde traktementen te betalen. De Staat echter verweerde zich met de opmerking, dat deze traktementen alleen waren toegezegd aan de gezindheden als geheel, zoodat alleen de synode der Hervormde kerk zulk een eisch kon stellen en dat daaruit dus geen recht voortvloeide voor de plaatselijke kerk. Maar de Hooge Raad verklaarde, dat de toezegging juist niet gedaan was aan de gezindheid als geheel genomen, maar aan de plaatselijke gemeenten.

Ook Prof. Buys nam in zijn studie over de Grondwet hetzelfde standpunt in. Hij zegt: „De bedoeling met gezindheid of kerk, waar deze woorden gebruikt worden is niet anders dan de kerkelijke gemeenten, welke door de belijdenis van een gemeenschappelijke leer aan elkander verbonden waren”. Hij grondde zijn meening op het feit, dat er vóór 1814 nog niet één kerk of kerkgenootschap was; en dat in de Grondwet van 1815 bovendien staat, dat de traktementen aan „de godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars” gelijk ze ook onder de Republiek niet aan het Genootschap in het geheel maar aan de predikanten werden uitgekeerd. Maar gezindheid werd ook gebezigd in den zin van algemeene kerk of kerkgenootschap. Zoo komt het voor in de Grondwet van 1815, Art. 191: „Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk wordt gelijke bescherming verleend”.

Hier worden blijkbaar bedoeld de Gereformeerde, Luthersche, Roomsche gezindheid of kerk enz. Vroeger was de Gereformeerde kerk de bevoorrechte kerk, maar van nu af werd er gelijke bescherming aan de verschillende kerken verleend. Ten minste Thorbecke verklaarde in zijn Aanteekening op de Grondwet 2, 225: „Gezindheid is streng opgevat, de eenheid aller gemeenten van een kerkgenootschap”. En zoo wordt het meermalen gebezigd.

Gezindheid in de beteekenis van plaatselijke of algemeene kerk wordt tegenwoordig wel door gezindte vervangen. De oudste beteekenis van gezindheid is ook die van denkwijze, overtuiging in het algemeen. Maar in de 17de eeuw en later werd de eerste opvatting verdrongen door de bijzondere toepassing op het geloof en op de kerk. Gezindheid werd de term voor geloofsovertuiging en voorts voor een of andere plaatselijke of algemeene kerk. Nu is er echter een drang om gezindheid in de eerste beteekenis te handhaven, dus om iemands denkwijze en geloofsovertuiging uit te drukken ; en gezindte meer te nemen in de beteekenis van plaatselijke of algemeene kerk. Gezindheid is dan het gezind zijn, de geloofsovertuiging van iemand.

En gezindte een gemeenschap van menschen, die in geloofszaken overeenstemmen. Men zegt bijv.: die persoon behoort tot geen kerkelijke gezindte, of hij behoort tot de Protestantsche, Roomsche gezindte.