Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gezin

betekenis & definitie

Het grondwoord, waarvan ons woord gezin is afgeleid, schijnt oorspronkelijk reisgenoot te beteekenen. Een gezin was oudtijds dan ook een gevolg van een aanzienlijk persoon.

Vandaar in ruimeren zin al de personen (de vrouw, kinderen en dienstboden), die onder den huisheer stonden en hem ondergeschikt waren; en in engeren zin de gezamenlijke huisgenooten : man, vrouw en kinderen; of soms alleen het kroost, in de uitdrukking: hij krijgt een heel gezin.Het gezin is volgens Gen. 2 : 18—25, waar ons de eerste echtverbintenis wordt beschreven, uit het huwelijk voortgekomen en een instelling Gods. Hij schiep eerst den man, niet onzijdig, als manvrouw, maar bepaald als man, en wel zóó, dat hij zich eenzaam gevoelde en in het diepst zijner ziel verlangde naar een, die hem gelijk ware; en daarna de vrouw, naar het lichaam uit den man, maar wat haar ziel aangaat door den adem des levens, die haar, evenals Adam, van boven werd ingeblazen. En Hij bracht haar tot Adam (vs. 22). Hij zelf sloot dus het huwelijk, niet door een welsprekende trouwrede, maar door de daad, toen Hij Adam zijn hulpe bracht. Adam gevoelde dit en riep dan ook in heilige verrukking uit: „Deze is ditmaal been van mijn beenen, en vleesch van mijn vleesch; men zal haar Manninne heeten, omdat zij uit den man genomen is”, waarmede hij van zijn zijde de vrouw als de zijne aanvaardde en het eerste huwelijk met zijn eigen toestemming gesloten was. En na deze huwelijkssluiting volgt dan de huwelijksordinantie, die voor de volgende eeuwen als onverbreekbare instelling gelden zal: „Daarom zal de man zijnen vader en zijne moeder verlaten, en zijne vrouw aankleven, en zij zullen tot één vleesch zijn”. Hij scheide van zijn ouders, hij verlate zijn vader en moeder en kleve zijn vrouw aan; maar van zijn vrouw scheide hij nooit! Daarop volgt dan, dat zij zich aan elkander vertoonden en met elkander verkeerden zooals God hen geschapen had: „En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw en zij schaamden zich niet”.

Dit door God ingestelde gezin is wel door de zonde verstoord, maar door Gods algemeene genade hersteld en voorts door Zijn bijzondere genade geheiligd en dienstbaar gemaakt tot het koninkrijk Gods. Eva toch is niet alleen voor zichzelf gevallen, maar zij heeft ook, door buiten Adam om aan Satans influisteringen gehoor te geven en daarna van haar vrouwelijk overwicht misbruik te maken om over Adam te heerschen, de door God gestelde huwelijksorde verstoord en den huwelijksband verbroken. God straft haar dan ook in verband met haar zonde èn als moeder èn als vrouw, maar herstelt in die straf toch de gebroken verhouding in het woord: „en tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben”, en brengt haar door deze straf weer onder de heerschappij van haar man terug (Gen. 3 : 17). Hoe smartelijk haar leven als vrouw ook zijn zal, zoo strekt toch haar diepste verlangen zich naar den man uit en wacht zij met innig heimwee totdat hij komt. En niet alleen houdt God de in de schepping gegronde, maar door de zonde verstoorde huwelijksverhouding door Zijn algemeene genade in stand, maar Hij heiligt ze door Zijn bijzondere genade op zoodanige wijze, dat Hij het gezinsleven dienstbaar maakt tot uitbreiding van Zijn kerk en tot dekomst van Zijn koninkrijk. Door den invloed van Gods bijzondere genade wordt het een Christelijk gezin, waarin niet slechts de leden van het gezin elk voor zich God dienen, maar ook het gezin als geheel, als eenheid, onder leiding van het hoofd een Christelijk stempel draagt.

Het gezin is alle eeuwen door, maar vooral in onzen tijd door groote gevaren bedreigd. Reeds de ascetische richting, welke de Roomsche kerk beheerschte, heeft het huwelijk, zoo al niet als zondig, dan toch als van lager orde, en de vrouw menigmaal met minachting beschouwd, zoodat het aan den geestelijke verboden werd in den echt te treden. Grooter gevaar bedreigde het gezin door de ontbindende machten der revolutie, die de prostitutie d. i. het ontuchtig leven buiten het huwelijk om, in de hand werkte en oorzaak is van allerlei venerische krankheden, die van man op vrouw en van ouders op kinderen overerven, een verborgen lijden veroorzaken, dat onder geen woorden uit te drukken is, en aan de gestichten een reeks van idioten, blinden, doofstommen, mismaakten bezorgen. Maar het ergste gevaar dreigt het gezinsleven van de zijde der „vrije liefde”, waar men al de ellende in het huwelijksleven aan het huwelijk zelf gaat wijten. De kwellende huwelijksband,, die twee menschen, ook al is de liefde in haat omgekeerd, voor hun leven binden blijft, is zedelijk verkeerd en oorzaak van de ontzettendste huiselijke tafereelen. Daarom moet „vrije liefde” de leuze zijn; geen wet, geen regel, geen band, geen hindernis voor het huwelijk meer.

Laten man en vrouw zich naar hartelust en willekeur geheel vrij vereenigen zoolang of zoo kort zij zelf verkiezen. En mochten de kinderen soms een hinderpaal zijn, die moeten dan maar komen voor rekening van den Staat. Zoo wordt het gezin met volkomen vernietiging bedreigd.

Het Christendom heeft dan ook een dure roeping om het gezin zooveel als maar mogelijk is te beschermen en voor den ondergang te bewaren. Het moet allereerst het besef levendig houden, dat het gezin eenerzijds naast de overheid en anderzijds naast de kerk een zelfstandige instelling is. Het gezin komt op uit de schepping. De overheid uit de algemeene genade. En de kerk uit de bijzondere genade. Het staat dus eenerzijds zelfstandig naast de overheid.

Ware het eerst na den val door de overheid ingesteld, dan ware het ook aan de overheid onderworpen en van haar afhankelijk; de overheid kon het dan handhaven, maar ook opheffen; het stond dan op losse schroeven. En anderzijds staat het ook zelfstandig naast de kerk. Het gezin toch komt op uit de schepping en wordt door de algemeene genade in stand gehouden, terwijl de kerk uit de particuliere genade is voortgekomen; de kerk mag dan ook alleen in dien zin op het gezin inwerken, dat zij deze scheppingsordinantie aan haar leden diep inprent en heiligend op het huwelijksleven inwerkt. Voorts moet het Christendom zich keeren tegen al die ontbindende machten der zonde, die de instelling, de inrichting en de rust in het gezin aantasten. Het moet de ontucht en hoererij, overspel en echtscheiding, de veelwijverij en het concubinaat, de vrije liefde en het vrije huwelijk overal bestrijden, waar ze ook in het verborgen werken en er te voren tijdig tegen waarschuwen. En eindelijk moet het Christendom het Christelijk karakter van het gezinsleven versterken.

Dat Christelijk karakter komt in tweeërlei uit: vooreerst in de zedelijke eenheid tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, door de wederkeerige liefde tot, trouw onder en gehechtheid aan elkander, en voorts in het feit, dat niet de leden van het gezin apart, maar alle leden te zamen als eenheid, onder leiding van het hoofd den Christus belijden. Dan is het gezin en wordt het steeds meer een afspiegeling van de innigste gemeenschap, welke God in Christus met Zijn gemeente onderhoudt.