Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Streven

betekenis & definitie

Het streven als psychologische functie is niet gemakkelijk te omschrijven. In de eerste plaats toch hebben we in het streven te doen met een neiging, een richting in ons geestelijk leven, die allerminst eenvoudig van karakter is.

Daarmee hangt samen, dat er eenerzijds is een streven, dat inderdaad ligt op het terrein van het psychische in enger zin, d. w. z. op het terrein van het lagere zieleleven; maar er is ook een functie, die tot het streven gerekend kan worden, en die behoort tot het hoogere zieleleven, het eigenlijke geestelijke leven. Dit klemt zóó sterk, dat er geweest zijn, die het streefleven rekenden tot een aparte provincie van ons geestelijk bestaan, en onder het streven dan ook den wil rangschikten.

Zoo zijn er met het „streven” allerlei uiterst belangrijke vraagstukken verbonden.In de eerste plaats deze: behoort de streving tot het hoogere of tot het lagere zieleleven ? Er zijn verschijnselen, die er op schijnen te wijzen, dat we moeten antwoorden, dat we hier met een functie van het lagere zieleleven te doen hebben. Immers allerlei aangeboren aanleg geeft aan de streving een eigen bepaling; en bovenal, de lichamelijke prikkels werken sterk op ons streefleven in. Nu zegge men niet, dat lichamelijke prikkels toch ook wel ons denken beïnvloeden, en dat dit dus geen bizonders is; immers dat we b.v. niet best kunnen denken, wanneer we kiespijn hebben, beteekent nog niet, dat het denken als zoodanig door lichamelijke factoren wordt beïnvloed; er zijn in zulk een geval slechts bepaalde corporeele remmingen. Maar bij het streven is dat anders. Er is een geheele reeks van driften, die aan ons streven inhoud zoowel als richting geeft; er zijn in ons onderbewuste ook zelfs lichamelijk georiënteerde motieven (we denken b.v. aan het sexueele), die ons streven goeddeels bepalen. Maar anderzijds hebben we bij ons streven, in zeer sterke mate het besef van bewust en zelfs verantwoordelijk leven. De koninklijke functie van het bewuste willen is zeker niet tot het lager zieleleven terug te brengen.

De eenige weg om uit deze typische moeilijkheden te komen is dan ook de erkentenis, dat door het woord „streven” een veelheid van gebeuren wordt genoemd, welke veelheid slechts in zóóverre een eenheid is, dat al datgene, wat eronder valt, ons richt op de daad, de handeling.

Met deze onderscheiding kunnen we dus spreken van een „streven” in lager zin en een „streven” van hooger orde.

Maar ook zóó zijn we nog allerminst bij de volledige oplossing van de problemen, die hier liggen. Immers ons streven in hooger zin ontvangt allerlei nuanceering en kleur door datgene, wat tot het lagere zieleleven behoort. Iemands wilsleven is veelszins mede getypeerd door zijn driften en zijn lichamelijk georiënteerde prikkelvatbaarheid. Dit geldt reeds van het eenvoudig bewuste willen van normale menschen. Dat bij abnormalen dit nog veel sterker klemt, is licht verstaanbaar.

Het is de vraag, of dit niet in zóó sterke mate het geval kan zijn, dat de oude regel: „ignoti nulla cupido” d. i. „naar het onbekende verlangen we niet”, wel opgaat. Er is vooral in de puberteitsjaren allerlei streving, die niet een precies te omschrijven doel heeft, een verlangen, een onrust — ook bij „onschuldigen” — zonder dat er is het besef, dat men verlangt naar het bepaalde dát.

Nemen we dus wel in acht, dat bij het streven de verhoudingen buitengewoon ingewikkeld zijn, dan kunnen we zeggen, dat onder strevingen vallen de onderscheiden psychische en „lk”functies, die ten doel hebben een bepaalde daad te doen verrichten of te doen zien verrichten, een bepaalde gebeurtenis in ’t leven te roepen, en in ’t algemeen een andere relatie van het „ik” tot een bepaald object te bewerken.

In dezen algemeenen zin, vallen onder het begrip streven achtereenvolgens:

a. De natuurlijke streving; we verstaan daaronder de levensverrichtings-tendenzen in hun meest algemeenen zin; er is een streving om in leven te blijven, niet alleen bij mensch en dier, maar zelfs bij de plant; er is in heel de natuur een streven, een algemeene drang om aan de wetten der natuur te beantwoorden. (Zoo Bavinck, Beginselen der Psychologie2, 135; intusschen heeft dit laatste natuurlijk met psychologie als zoodanig niet van doen; het kan slechts dienen als algemeen voorbeeld en parallel),
b. Het instinct, waaronder we verstaan: een doelmatige handeling, zonder bewustzijn van het doel. We kunnen dus zeggen, dat deze vorm van streving aan het bewustzijn voorafgaat,
c. Driften (Triebe) en hartstochten,
d. Begeerten in algemeenen zin.
e. Het willen; vooral over het wezen van het willen is in de laatste jaren zeer veel onderzocht; zóó veel dat het zeker een artikel op zichzelf vraagt, hiervan ook maar een klein deel te zeggen.

Juist in het saamnemen nu van hetgeen in wezen zoo verscheiden is (als b.v. de drang tot leven, die er in al het levende ligt en de naar Gods beeld gevormde behoefte en gave van willen, die aan ons „ik” onze door God geschapen „geest” eigen is) deed aan het woord „streven”, zulk een verwarden inhoud geven. Ook hier zal alleen dan de onderscheiding juist en de benoeming helder kunnen worden, wanneer we wel onderscheiden tusschen streven in den zin van natuurlijke drang, d. i. drang, die met onze menschelijke natuur samenhangt, d. i. dus een zuiver psychisch gebeuren, en streven in den zin van individueel en bewust willen. Langs dien weg kunnen ook de betrekkingen die er dan weer tusschen deze twee onderscheiden functies bestaan, worden onderzocht.

Tenslotte doen we nog opmerken, dat de oudere psychologie veelal sprak van een afzonderlijk streef-vermogen. Bij de aanvaarding der vermogens-psychologie zal men daartoe ook wel moeten komen; of althans men zal — misschien onder een anderen naam — toch datgene, wat hier besproken werd, onder één vermogen samenvatten.

< >