Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Ethiek

betekenis & definitie

De naam ethiek komt van het Grieksche woord ij&os, éthos, dat zede beteekent, en voor het eerst door den wijsgeer Aristoteles gebruikt is als de benaming voor het constante goede willen. Het terrein van de ethiek is dan ook het terrein van het goede willen, en zij is in het algemeen de leer van den juiste zedelijke gedraging van den mensch, en van de normen, waaraan deze gedraging moet beantwoorden.

Daarom geven wij aan deze benaming de voorkeur boven zedeleer of moraal, want bij het eerste kan ook gedacht worden aan de beschrijving van zeden en gewoonten, en is er dus verwarring mogelijk met de ethografie, en de moraal slaat meer op het gebruik, op het uitwendige, en drukt niet uit het innerlijke, dat in de ethiek schuilt. Nu kunnen wij deze ethiek als de leer van het goede willen eerst onderscheiden in een theoretische en een practische ethiek.

De eerste houdt zich alleen bezig met het goede willen als een verschijnsel, dat men wil verklaren, en de tweede stelt zich ten doel om aan te wijzen hoe het zijn moet en in welken weg het geleid en bevorderd moet worden. In de tweede plaats hebben we te doen met het onderscheid tusschen de theologische en filosofische ethiek.

De wijsbegeerte, en dan speciaal de Christelijke wijsbegeerte, beziet in haar psychologisch deel den mensch, en dan God voorzoover Hij tot hem als laatste grond in betrekking staat, en in de godgeleerdheid gaat het om God, en dan ook om de wereld en om den mensch, voorzoover er een relatie is tusschen God en mensch, en God en wereld. De eerste onderzoekt dus den mensch zelven, en de tweede doet dat niet; de eerste gaat empirisch te werk, d.i. zij put uit de verschillende verschijnselen, die openbaar worden, en de tweede vangt het licht Gods op, dat in zijn openbaring over den mensch is gegeven.

Deze beide behoeven en mogen niet vijandig tegenover elkaar staan. Zij hebben elkaar te dienen en aan te vullen.

De theologische ethiek neemt veel leenstellingen over uit de wijsgeerige ethiek, om het menschelijk object te verstaan, en de filosofische wetenschap late zich leiden door de godgeleerde, zoo deze zich strikt houdt aan het Woord des Heeren. Zoo kunnen zij samenwerken om den mensch te steunen in zijn wandelen op den weg van het goede willen.Hier is het ons hoofdzakelijk te doen om de theologische ethiek. Onder theologie verstaan wij de wetenschap van de ons geopenbaarde kennisse Gods, en de theologische ethiek beziet dan ook den mensch en zijn wilsleven bij het licht van die openbaring. In dat schijnsel komt zij tot de conclusie, dat de mensch is een zedelijk wezen, die onderworpen is aan den hoogsten norm, en die te streven heeft naar de volbrenging van dien norm, en zoo ziet ze haar terrein afgebakend, als het terrein van den wil des Heeren voor onze zedelijke gedraging. Terwijl dus de dogmatiek ons zegt, wat we gelooven zullen, geeft de ethiek aan, wat wij te doen hebben, en zoo is de theologische ethiek te omschrijven, als (zooals in Dr. A. Kuypers’ Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, le druk, deel III, blz. 421), de systematische uiteenzetting van den ons geopenbaarden wil Gods, waaraan de mensch zich te conformeeren heeft, of (naar de definitie van Dr.

W. Geesink) de leer van Gods geopenbaarden wil als norm voor des menschen bestaan en gedrag, zoowel in de onmiddellijke relatie tot Hem, als in de middellijke verhouding tot Hem door de wereld, (de natuur, onze medemenschen, ons zelf). Uit deze definitie vloeit onmiddellijk voort, dat de ethiek door de dogmatiek beheerscht wordt, en dat, evenals elke dogmatiek, niet een algemeen Christelijk, maar een bepaald confessioneel karakter draagt (Roomsch, Luthersch, Gereformeerd etc.), ook de ethiek een specifiek eigen stempel vertoont. Hier kan van indifferentisme geen sprake zijn, en het spreekt wel vanzelf, dat wie dogmatisch Gereformeerd is, zich ook in zijn ethiek door zijn Gereformeerde beschouwing van de openbaring des Heeren in de Schrift laat leiden. Bron van de ethiek is dan ook Gods Woord, en speciaal de Wet des Heeren, die bij de ethiek de voornaamste plaats inneemt. Daarbij hebben de afgeleide bronnen, als de belijdenisschriften, de dogmatiek, de zedekunde buiten het Christendom etc. ook wel beteekenis, maar wij putten onze ethische beginselen ten eerste en ten diepste uit de Schrift.

Daardoor wordt ook de methode van de ethiek beheerscht, die dus niet het goede handelen en het rechte wilsleven uit den mensch laat opkomen, en zijn geweten tot norm stelt, maar uit Gods Woord aantoont hoe het ethische leven zijn moet. Dat de ethiek daarbij met het verschijnsel der zonde rekent, behoeft zeker geen betoog. Eveneens zal het duidelijk zijn, dat de ethiek telkens zich bedient van leenstellingen uit de dogmatiek, en, wanneer zij onze gedraging in de verschillende levensverhoudingen behandelt, niet die verhoudingen op zichzelf bespreekt (b.v. staat en maatschappij), maar alleen, hoe wij in deze relaties als Christenen zullen handelen en wandelen. — Wat eindelijk de indeeling aangaat, is de ethiek te verdeelen in een algemeen en een bijzonder deel. In het eerste komen ter sprake: de wetenschap van Gods geopenbaarden wil; de wetenschap van den zedelijken mensch, voorzoover hij voorwerp is van de zedelijke beoordeeling naar Gods geopenbaarden wil, en de wetenschap der zedelijke beoordeeling naar Gods wil, (de gevolgtrekkingen uit de zedewet). De tweede bevat dan de specialiseering van Gods wil voor verschillende terreinen van het leven. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de ethiek in de theologie behoort tot de thetische vakken van de dogmatologische groep, en dat bekende Gereformeerde ethici zijn in vroegen tijd Amesius, en thans Prof. Geesink.