Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gemeente

betekenis & definitie

I. Het woord gemeente is de vertaling van het Grieksche woord ekklesia (Latijn: convocatio) d. i. een samen geroepen menigte.

Het zelstandige naamwoord ekklesia toch komt van het werkwoord kalein, roepen, samenroepen, en beteekent een vergadering, die door oproeping samenkomt, dus een volksverzameling. In de Septuagint (zeventig), d. i. in de Grieksche vertaling van het Oude Testament, komt het reeds voor.

Het is daar de vertaling van het Hebreeuwsche woord Kahal, dat, in later tijd ten minste, meer de ideale gemeente d. i. de door God tot zijn heil geroepenen omvat, in onderscheiding van Eeda (in het Grieksch door synagoge weergegeven) dat meer de gemeente aanwees in haar feitelijken toestand. Deze beide woorden nu worden in het Nieuwe Testament overgenomen, maar krijgen daar een andere beteekenis.

Toen het onderscheid tusschen Joden en Christenen meer en meer aan het licht trad, werd de vergadering der Joden met den naam synagoge en die der Christenen met den naam ekklesia aangeduid. Dat verschil lag oorspronkelijk wel niet in de woorden zelf, want in Jac. 2 : 2 wordt het woord synagoge voor de vergadering der Christelijke gemeente gebruikt: „Want zoo in uwe vergadering (Grieksch: synagoge) kwam een man met een gouden ring aan den vinger”, enz.; en omgekeerd wordt in Hand. 7 : 38 het woord ekklesia gebezigd voor het volk van Israël: „Deze is het, die in de vergadering des volks, (n.l. van het volk Israëls) was met den engel”, enz.

Maar toen de Joden van de Christenen al duidelijker werden onderscheiden, werd het woord synagoge meer op de Joden en ekklesia op de Christenen toegepast. En dat woord ekklesia werd nu in de Staten-Vertaling door het woord gemeente overgezet.

Christus zelf heeft het woord gemeente (ekklesia) het eerst op de schare Zijner belijders toegepast. Hij zeide in Matth. 16 : 18: „Op deze petra zal Ik Mijne gemeente bouwen”.

Deze gemeente is de nieuwe, door samenroeping om Hem heen vergaderde kring Zijner discipelen of Christenen, die naast het oude volk Israëls, dat in de synagoge vergadert, komt te staan. Hij gebruikte het woord echter nog geheel in het algemeen van allen, die Hem als den Messias erkennen en in Hem gelooven zullen, maar spreekt er duidelijk mede uit, dat Zijn gemeente in de plaats van het volk van Israël treedt.

Evenzoo bezigde Hij het in Matth. 18 :17: „En indien hij hun geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente”, d. i. aan de door Christus geroepen en om Hem heengeschaarde gemeente, die later onder leiding der ambtsdragers komt te staan, „en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar”.II. Toen de gemeente van Christus zich echter gestadig uitbreidde, kreeg het woord gemeente (ekklesia) verschillende beteekenissen, waarvan de volgende de voornaamste zijn. 1. De in een bepaalde stad of plaats samengekomen gemeente, zoo bijv. in Hand. 5:11: „En daar kwam” (vanwege het doodvonnis over Ananias en Saffira) „groote vreeze over de geheele gemeente” n.l. die daar te Jeruzalem saamgekomen was „en over allen, die dit hoorden”. In dienzelfden zin wordt het gebruikt van de gemeente, die te Antiochië (Hand. 11 : 26); te Corinthe (1 Cor. 11 : 18; 14 : 19, 23, 35, enz.), te zamen kwam. 2. De gemeente zelve, zooals zij in verschillende plaatsen bestaat, ook al is zij niet op een bepaalden tijd tot een godsdienstig doel bijeen. Zoo schrijft Paulus, dat „al de gemeenten der heidenen” met hem Priscilla en Aquilla er dankbaar voor zijn, dat zij hun hals gesteld, d. i. hun leven gewaagd hebben voor Paulus (Rom. 16 : 4); dat de gemeenten in Galatië, d.w.z. die in de verschillende plaatsen van de provincie Galatië bestaan, voor de arme kerken te Jeruzalem en in Judea een collecte gehouden hebben (1 Cor. 16 : 1; Gal. 1:2); dat de Thessalonicensen „navolgers geworden zijn der gemeenten Gods, die in Judea zijn in Christus Jezus”, d. i. van de Christelijke kerken in Judea (1 Thess. 2:14 enz.). 3.

De zoogenaamde huisgemeenten in de grootere plaatsen, d.w.z. de afzonderlijke groepen of deelen der plaatselijke gemeente, die wegens gebrek aan een groot kerkgebouw in private woningen samenkwamen en elk voor zich een gemeente (ekklesia) genoemd worden, maar toch samen blijkbaar slechts één gemeente of ekklesia vormden. De Schrift maakt van verschillende van die huisgemeenten melding, bijv. te Jeruzalem, in het huisgezin van Maria (Hand. 12 : 12); van Jacobus (vs. 17); van Filippus (Hand. 21 : 8); voorts te Rome in het huisgezin van Gajus (Rom. 16:23); te Corinthe in het huisgezin van Aquilla en Priscilla, enz., zie verder Hand. 19 : 9; Filemon : 1, 2; Col. 4 : 15. Deze huisgemeenten worden wel gemeenten genoemd, maar waren blijkbaar geen zelfstandige gemeenten met eigen volledige macht en regeering, dienst en kerkeraad, want uit Hand. 5 : 11, en 8 : 1 is af te leiden, dat zij daar ter plaatse met elkander één gemeente vormden. 4. De gemeente van Christus als één geheel, als samenvatting van alle door Christus geroepenen, niet in een bepaalden tijd en op een bepaalde plaats, maar door alle tijden en eeuwen en over alle plaatsen heen. Zoo zegt Paulus in 1 Cor. 15 : 9, dat hij de minste der apostelen is, omdat hij „de gemeente Gods” vervolgd heeft, zie Gal. 1 : 13; Fil. 3:6; in Ef. 1 : 22, dat de Vader alle dingen aan de voeten van Christus onderworpen, en Hem der gemeente tot een Hoofd boven alle dingen gegeven heeft; in Ef. 5 : 32, dat het huwelijk een verborgenheid is, „ziende op Christus en op de gemeente”; en in Col. 1 : 18, dat Christus „het hoofd des lichaams is nl. der gemeente”.

III. Naast het woord gemeente kwam allengs ook het woord kerk in gebruik. In de Statenvertaling komt het woord kerk nog niet voor. Zij bezigt het alleen in de samengestelde woorden kerkbewaarster en kerkroover. In Hand. 19 : 35 zegt de stadsschrijver, dat de stad der Efeziërs de kerkbewaarster is van de groote godin Diana; en in vs. 37 verklaart hij, dat Paulus en de zijnen noch „kerkroovers” waren, noch de godin Diana lasterden. De Statenvertalers gaven bij de overzetting van ekklesia aan het woord gemeente de voorkeur, omdat door gemeente meer de gemeenschap der geloovigen onderling en door kerk meer het instituut der geloovigen onder leiding der ambten wordt aangeduid.

Het woord kerk is waarschijnlijk afgeleid van een Grieksch woord kuriakè nl. oikia d. i. huis des Heeren. Het beteekende oorspronkelijk dus de plaats van samenkomst of het kerkgebouw. Later ook wel zooveel als godsdienstoefening (de kerk begint om 9 uur). Een derde beteekenis is die van een geïnstitueerde groep van gemeenten bijv. de Roomsche, Luthersche, Gereformeerde, Anglicaansche kerk, enz. Omdat de Statenvertaling het woord ekklesia steeds door gemeente en niet door kerk heeft overgezet, zou het de voorkeur verdienen steeds het woord gemeente te gebruiken. Maar staat en maatschappij hebben juist het woord gemeente voor het burgerlijk terrein in beslag genomen; we spreken van de burgerlijke gemeente en bezigen het in verschillende samenstellingen, bijv. gemeentehuis, gemeenteraad, gemeentebedrijf, enz.

Daarbij komt dat het woord door de twaalf geloofsartikelen (ik geloof eene, heilige, algemeene, Christelijke kerk), en door de Nederlandsche geloofsbelijdenis artt. 27—29 (van de algemeene Christelijke kerk enz.) en door de kerkenordening, waar het in vele artikelen voorkomt, juist op kerkelijk terrein burgerrecht verkreeg. Zoo zijn beide woorden naast elkaar in gebruik. Beide zijn goed en duiden dezelfde vergadering der geloovigen aan, maar van uit een ander gezichtspunt. Gemeente duidt ze meer aan als een vergadering der geloovigen onderling en kerk meer als een georganiseerd kerkelijk instituut.

IV. Het gebruik van gemeente en kerk gaf langen tijd verwarring, maar klaarde allengs in tweeërlei richting op. Van Hervormde zijde, waar men officieel het collegialistisch kerkrecht huldigt, bezigt men kerk als men alle gemeenten over heel het land bedoelt en gemeente als men plaatselijk spreekt. Het gansche genootschap over heel het land heet: „de Nederlandsch Hervormde kerk”, en elke afdeeling op een bepaalde plaats wordt genoemd: „de Hervormde gemeente”, bijv. te Amsterdam, te ’s-Gravenhage, enz. Maar dit voedt het denkbeeld alsof de landskerk de eigenlijke, eene, groote kerk is; en alsof de plaatselijke gemeenten geen zelfstandige kerken, maar gebrekkige afdeelingen zijn van het groote geheel. Daarom sluiten de Gereformeerde kerken zich al meer bij het spraakgebruik der oude Kerkenordening aan.

Deze toch bezigt het woord gemeente van de schare der geloovigen en wel in onderscheiding van den kerkeraad, en dan zoowel plaatselijk, zooals in art. 16: „op de gemeente goede acht te geven”, als ook over heel het land, bijv. art. 1: „Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden”. Wij noodigen immers niet de kerk, maar de. gemeente uit tot het gebed en gezang en evenzoo de gemeente onzes Heeren Jezus Christus in Nederland tot het houden van een vasten- en bededag. Daarentegen bezigt zij het woord kerk alleen van de plaatselijk geïnstitueerde kerk, één voor één genomen; en het meervoud kerken, nooit het enkelvoud kerk, om er alle kerken over heel het land mede aan te duiden. Dus niet: de synode der Gereformeerde kerk in Nederland, want dan zou er de hiërarchie en het collegialisme weer in zitten, maar de synode der Gereformeerde kerken.