Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Echtscheiding

betekenis & definitie

Het huwelijk is niet een instelling van ’s menschen vinding, maar het is in de goddelijke scheppingsorde gegrond en dus van goddelijken oorsprong. De ontwikkeling van het menschelijk geslacht berust op het huwelijk, het is de grondslag niet alleen van het familieleven, maar ook van de maatschappij en den staat.

Al komt het huwelijk tot stand door een overeenkomst of verdrag, het is meer dan dat. Het heeft een doel in zich zelf.

Immers het doel, waartoe God het huwelijk ingezet heeft, is:1° dat man en vrouw, door verscheidenheid van aanleg, krachten en gaven, elkanders leven zouden verrijken, elkander zouden steunen en troosten in alle dingen, die tot het tijdelijke en eeuwige leven behooren, en
2° dat zij samen een gezinsleven zouden stichten en uit hen het menschelijk geslacht zou worden gebouwd. Om die reden mag de huwelijksband niet willekeurig losgemaakt worden.

De dood verbreekt den eenmaal gesloten band, zoodat het de(n) overblijvende(n) echtgenoot(e) vergund is een nieuw huwelijk aan te gaan, doch tijdens het leven der echtgenooten kan het huwelijk slechts dan worden ontbonden, wanneer door een daad van man of vrouw, of ook van beiden, het huwelijk in zijn wezen is verbroken, waarover de bevoegde overheid heeft te oordeelen.

Onder het Oude Testament kwam de echtscheiding herhaaldelijk voor. Het was uit het gewoonterecht opgenomen in de wet, dat de man onder bepaalde voorwaarden zijn vrouw kon wegzenden uit zijn huis. Omdat de vrouw het door koop verworven eigendom van den man was, had hij het recht zich van haar te scheiden. Van eenig scheidingsrecht der vrouw spreekt het Oude Testament niet. Nog Josefus (Ant. XV, 259) veroordeelt het als in strijd met de voorvaderlijke gewoonte, dat Salome, de dochter van Herodes, haar man een scheidbrief zond.

Eenige publieke handeling greep bij de scheiding niet plaats. Immers ook de huwelijkssluiting droeg een privaatrechtelijk karakter en kwam tot stand in den familiekring. Het recht van de keuze eener vrouw kwam in de eerste plaats toe aan den vader van den bruidegom, en de vader van de bruid had het laatste woord bij de uithuwelijking van zijn dochter. Het huwelijk kwam in beginsel tot stand bij de verloving. Bij de verloving werd tusschen de wederzijdsche familie een overeenkomst getroffen, en werd door den bruidegom aan den vader of den broeder van de bruid een bruidschat of koopsom (móhar) betaald (Gen. 24 : 2, 58; 38:6; Deut. 7:3; Ex. 22 : 16). Van dat oogenblik was de bruid tot kuischheid verplicht, en stond zij in dit opzicht tegenover den bruidegom gelijk als een getrouwde vrouw stond in betrekking tot haar man (Deut. 22 : 23—29).

De huwelijkssluiting werd voltooid door den feestelijken intocht der bruid in het huis van haar man, waardoor de beteekenis van het huwelijk, de overgang van het meisje in het geslacht van den man, tot uitdrukking kwam. De huwelijkssluiting kwam binnen den kring der familie tot stand. Wilde de man zich van zijn vrouw scheiden, dan kon hij zijn vrouw van zich laten en haar een scheidbrief geven. Hij kon den bruidschat (möhar) echter niet terugeischen, doch deed, doordat hij de vrouw wegzond, afstand van een verkregen recht, dat hij had op de vrouw. De vrouw keerde terug tot haar familie en kon opnieuw een huwelijk aangaan. De scheidbrief diende als bewijs, dat zij vrij was van haar vorigen man.

Als grond voor de echtscheiding wordt in Deut. 24 : 1—4 genoemd, dat de man aan zijn vrouw „iets schandelijks” of, zooals ook wel vertaald wordt, „iets walgelijks” heeft gevonden. Wat hiermede bedoeld is, wordt niet uitdrukkelijk aangegeven. Rabbi Hillel leerde op grond van dezen tekst, dat de man zijn vrouw om allerlei kleinigheden, b.v. wanneer zij haren man aangebrand eten had voorgezet of zonder eerbied van de ouders des mans had gesproken, kon wegzenden. Eveneens vatte Rabbi Akiba dezen tekst zeer willekeurig op, en meende dat het geven van een scheidbrief geoorloofd was, wanneer hij „een andere vond, die schooner was dan zij”. De strengere school van Sjammai dacht evenwel aan een ontuchtig of losbandig leven. De ruime opvatting van de Rabbijnen kan niet de juiste zijn.

Er moet een reden van zeer ernstigen aard geweest zijn, die naar de bedoeling van Deut. 24 grond voor de echtscheiding kon geacht worden. Evenwel mag men ook niet denken aan echtbreuk, omdat overspel op straffe des doods was verboden (Lev. 20:20; Deut. 22:22).

Een duidelijk omschreven grond voor het recht der echtscheiding wordt in de wet niet genoemd. De wet heeft het gewoonterecht overgenomen, en zooveel mogelijk beperkt. Geheel opheffen kon Mozes de gewoonte niet vanwege de hardigheid der harten des volks (Matth. 19:8). Doch reeds de gedachte, dat het den man, „die haar had weggezonden, niet geoorloofd is haar andermaal tot vrouw te nemen, nadat zij zich heeft laten verontreinigen”, moest de lichtvaardige verbreking van den huwelijksband tegengaan. Zeer waarschijnlijk is het de bedoeling van genoemden tekst (Deut. 24 : 4), dat het huwelijk door de wegzending der vrouw niet in waarheid is ontbonden, maar is de gemeenschap met een anderen man voor de vrouw een verontreiniging (Jerem. 3 : 1). Het opnieuw tot vrouw nemen van een weggezondene, die als vrouw met een anderen man geleefd heeft, is ongeoorloofd, een zonde afschuwelijk in het oog des Heeren (Keil, Bertholet en König op Deut. 24 : 1—4). Zeer sterk wordt de echtscheiding afgekeurd in Mal. 2 : 15, 16, waar de Heere de Israëlieten, die trouweloos handelen met de huisvrouw hunner jeugd, waarschuwt met de woorden „dat Hij het verlaten haat”.

Het Nieuwe Testament sluit zich hierbij aan. Christus leert zijn discipelen, dat onder hen geen echtscheiding behoort voor te komen. In Matth. 5 : 31, 32 treedt Christus op tegen de verkeerde wetsuitlegging der Farizeën. De Schriftgeleerden leerden het volk, zonder te vragen naar de bedoeling des Heeren omtrent het huwelijk, dat het volgens Deut. 24 : 1—4 aan een man geoorloofd was, zich van zijn vrouw te scheiden, indien hij maar aan den rechten vorm had voldaan. Scheiding en ook hertrouwen was geoorloofd, niet alleen voor een man, maar ook voor een vrouw, wanneer de vorm maar in acht genomen was. Tegenover deze verkeerde uitlegging geeft Christus niet een nieuw gebod, maar Hij laat zien welke de bedoeling Gods is van het zevende gebod (Ex. 20 : 14).

Hij zegt, dat slechts in het geval één partij het huwelijk door hoererij verbroken heeft, de echtscheiding geoorloofd is. Wanneer een man zijn vrouw wegzendt door middel van een scheidbrief, blijft zij de vrouw van den man, en wanneer een andere man de weggezondene trouwt, dan bedrijft deze daardoor overspel. De man, die zijn vrouw wegzendt, is oorzaak, dat zij overspel ondergaat. Eveneens zegt Christus in Matth. 19 : 7—9, dat een man, die zijn vrouw verlaat anders dan om hoererij en een andere trouwt, zelf overspel bedrijft. Het eerste huwelijk bestaat dus volgens Christus nog voort, nadat de man zijn vrouw wegens ongeldige reden weggezonden heeft. Eerst de dood maakt den band geheel los, en maakt de vrouw vrij van de wet des mans.

Heeft de man of de vrouw door overspel het huwelijk verbroken, dan is scheiding geoorloofd. Is er een verlating, zonder dat overspel gepleegd is, dan moeten man en vrouw ongetrouwd blijven, opdat zij weder tot verzoening komen.

Wat de overheid in deze gevallen moet doen geeft Jezus niet te kennen. Het is zijn bedoeling den regel aan te geven, welke geldt in het koninkrijk Gods, in den kring der discipelen. De overheid mag (19 : 8) meer toelaten, dan wat in de gemeente geoorloofd is. Voor de gemeente is iemand, die binnen de grenzen door de overheid gesteld, scheidt, en daarna weder trouwt, een overspeler. De regel door Deut. 24 : 1—4 gesteld is niet de norma, waarnaar de discipelen moeten handelen, maar er is een hoogere wet, namelijk de scheppingsorde, volgens welke het huwelijk is een onverbrekelijke levensband. Christus voegt er echter aan toe, dat de hoererij een grond voor echtscheiding is.

Deze zonde heerschte niet in het paradijs, maar eerst na den zondeval; er is daarom een reden voor scheiding, omdat vleeschelijke gemeenschapsoefening met de vrouw van een ander wezenlijk een breuk maakt tusschen de gehuwden. Evenwel was de lichtvaardigheid in het breken van den echt al meer toegenomen, en Mozes had wegens de hardigheid des harten van het volk toegelaten dat de mannen hunne vrouwen verlieten door haar een scheidbrief te geven. Deze lichtvaardige verbreking van den huwelijksband, zegt Christus, is volgens de scheppingsorde niet geoorloofd. „Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet” (Marc. 10 : 9). Ook hier geeft de Heere niet een regel aan de overheid. De overheid kan en mag, wijl zij „uit oorzaak der verdorvenheid van het menschelijk geslacht” is ingesteld „opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega”, meer toelaten dan de Heere als regel voor zijn volk heeft voorgesteld (Marc. 10 : 5), en daarom kan een Christen in foro conscientiae niet op een wet door de overheid gesteld, het recht van echtscheiding gronden.

Over de vraag of Christus bedoelt dat de hoererij de eenige grond voor echtscheiding is, dan wel of de hoererij het sterkst sprekende geval is, waarin echtscheiding geoorloofd is, loopen de meeningen der uitleggers uiteen. Origenes bestrijdt het gevoelen, dat Christus hier bedoelt dat niemand zijn vrouw anders dan om hoererij mag verlaten. Het verband van Matth. 5 : 27—39 schijnt er voor te pleiten, dat Christus de hoererij noemt als een voorbeeld naast andere gevallen, waarin het huwelijk verbroken kan worden. Zoo wordt in Matth. 5 : 34 de eed absoluut verboden, terwijl Jezus bedoelt het lichtvaardige eedzweren tegen te gaan. Ook wordt in Marc. 10 : 4—12, Luc. 16: 18 en 1 Cor. 7 : 10, 11 echtscheiding zonder eenige uitzondering voor ongeoorloofd verklaard, terwijl Christus in Matth. 5 : 31, 32 en 19 : 7—9 de echtscheiding wel foestaat in het geval van overspel. Daarom is het waarschijnlijk dat Christus in de genoemde teksten beslist tegen de bij de Joden gebruikelijke wijze van echtscheiding optreedt, en bedoelt dat alleen wanneer een zoodanige zonde wordt gepleegd, die het wezen van het huwelijk aantast, echtscheiding geoorloofd is.

De apostel Paulus herhaalt het woord van Jezus, dat scheiding ongeoorloofd is (1 Cor. 7). Het geval van hoererij als grond van scheiding wordt door hem zelfs niet genoemd. Als regel geldt, dat de vrouw, zoolang de man leeft, aan haren man door de wet verbonden is, „maar indien haar man ontslapen is, zoo is zij vrij om te trouwen wien zij wil, alleenlijk in den Heere” (vs. 39). Bij scheiding evenwel wordt wel de band der samenleving verbroken, maar niet de volle huwelijksband. De Heere gebiedt „dat de vrouw van den man niet scheide; en indien zij ook scheidt, dat zij ongetrouwd blijve, of zich met den man verzoene; en dat de man de vrouw niet verlate”. Want indien de gescheidene vrouw door een anderen man gehuwd werd, zou zij overspel plegen of ondergaan.

Maar indien een heidensche man of vrouw Christen geworden is, en de heidensche echtgenoot tevreden is bij de(n) geloovige te wonen, dan is het feit, dat de eene echtgenoot(e) een heidensche is, geen reden voor de(n) Christen-echtgenoot(e) om zich aan het samenleven in het huwelijk te onttrekken (7 : 12—14). Maar indien de ongeloovige wil scheiden (vs. 15), dat hij scheide; de geloovige broeder of zuster wordt in zulke gevallen niet dienstbaar gemaakt, d. w. z. zich niet gebonden te achten om het huwelijk met iemand, die zich onttrokken heeft, voort te zetten, alsof zulk een huwelijk onder geen enkele omstandigheid kan losgemaakt worden. God heeft ons tot vrede geroepen. De vrede van den broeder of de zuster mag door den eisch, alsof het huwelijk nog voortduurt, niet gekocht worden, en de vrijheid van levensbeweging mag niet belemmerd worden. Of het de bedoeling is van den apostel Paulus, dat de Christelijke partij, die alleen gelaten is, wel weder mag trouwen, zooals de Kantteekening der Statenvertaling meent, of ongetrouwd moet blijven, zooals in het geval in 1 Cor. 7 : 12 genoemd, wanneer twee Christenen van elkander scheiden, wordt door den Apostel niet beslist uitgesproken. Want de woorden ov ösdovlonai (wordt niet dienstbaar gemaakt) ontkent niet de verplichting „dat zij ongetrouwd blijve” (vs. 11), maar alleen de noodzakelijkheid tot voortzetting van den echt.

Het recht van den ongeloovige om te scheiden wordt niet erkend. Paulus laat deze scheiding geheel voor rekening van den ongeloovige, doch verzekert aan de geloovige vrouw, dat zij niet behoeft bekommerd te zijn over de vraag of zij met hem, die wilde scheiden, nog echtelijk verbonden is. De huwelijksband is door die moedwillige verlating verbroken, en de verlatene kan weder een nieuw huwelijk aangaan.

Geschiedenis der echtscheiding.

Bij de Romeinen rustte het huwelijk op wederzijdsche genegenheid en toestemming, en daarom kon het huwelijk worden ontbonden als de genegenheid van den man verloren ging, of ook bij wederzijdsche toestemming. De vrouw had in het oude Romeinsche rijk niet dezelfde rechten als de man. Zij was zijn eigendom. De man bezat het recht over leven en dood. Later werd dit verboden door de wet, en werd scheiding toegelaten. Doch de man moest haar onderhouden, tenzij zij schuldig was aan verkeerde zeden.

Scheiding was dus oorspronkelijk bedoeld als bescherming van de vrouw, doch geruimen tijd had alleen de man het recht om te scheiden. In de dagen van Christus kon het huwelijk niet alleen ontbonden worden door wederzijdsche toestemming (divortium), maar ook door de verklaring van een der echtgenooten (repudium). Er was geen dwang om het huwelijk in stand te houden, en er was ook geen rechterlijke toestemming voor de scheiding noodig. Het huwelijk werd zonder eenige publieke ceremonie gesloten, en ook de scheiding was een private zaak. Ulpianus zegt: „Men kan niet zeggen dat het huwelijk bestaat, wanneer de partijen gescheiden zijn”. De eene echtgenoot gaf in tegenwoordigheid van zeven getuigen schriftelijk kennis aan de andere, dat het huwelijk ontbonden was.

Een juridisch onderzoek naar de oorzaken van de scheiding was alleen noodig, wanneer partijen niet tot overeenstemming konden komen over de toekomst van de kinderen en de verdeeling van het bezit. Men scheidde in den regel vriendschappelijk. Het huwelijk kon worden ontbonden zonder dat een der partijen blaam trof, wanneer iemand langen tijd in ballingschap of krijgsgevangenschap was, of zijn burgerrechten verloor (capitis diminutio), of wanneer een der echtgenooten leed aan een ernstige ziekte, als krankzinnigheid of wanneer iemand zedelijk geblameerd was, ja, scheiding was mogelijk wanneer een van beide partijen het wenschte. (Kitchin, A History of Divorce; Modderman, Handboek voor het Romeinsche recht). De beginselen van het Romeinsche scheidingsrecht hebben grooten invloed uitgeoefend op het recht in vele deelen van Europa.

De beschouwing van de oude kerkvaders en de practijk der oude kerk oefenden op de echtscheidingswetten sterken invloed. Hun leering was niet omlijnd en niet eenstemmig. De bisschoppen bemoeiden zich weinig met zaken der echtscheiding, hielden zich aan de uitspraken van de Heilige Schrift en tevens van het Romeinsche recht, en traden niet anders op dan wanneer de gescheidenen een tweede huwelijk wilden aangaan. Een synode van 407 verbood aan de gescheidene echtgenooten weder te huwen, zij moesten zich met elkander verzoenen en als gescheidenen leven. Een keizerlijk decreet zou hierover worden gevraagd, maar dat kwam eerst in de 9de eeuw. Ook waren de kerkvaders niet eenstemmig over den grond der echtscheiding.

Hoererij werd wel als de eenige grond beschouwd, maar wat eigenlijk hoererij was: overspel, echtbreuk, verdenking van hoererij, ketterij, blasfemie of eenige andere crimineele of immoreele handeling, daarover verschilde men. Ook maakten sommigen onderscheid tusschen de rechten van den man en van de vrouw. De kerkvaders hadden niet allen een hooge beschouwing van het huwelijk, stelden dat het ingezet was om hoererij te vermijden en achtten soms het celibaat hooger dan het huwelijk. Origenes beschouwde echtbreuk als den eenigen grond voor het huwelijk, en keurde het af dat de bisschoppen hun zegen en hun toestemming gaven voor een tweede huwelijk. Chrysostomus achtte dat scheiding toegestaan was door de goddelijke wet en beter was dan dat de partijen in voortdurende haat en ellende leefden. Augustinus is in zijn oordeel niet altoos gelijk gebleven.

In de eerste jaren erkende hij het recht van scheiding op grond van hoererij. In zijn latere jaren was hij van oordeel, dat de man niet alleen zijn vrouw mocht, maar moest wegzenden wegens overspel, zoolang zij als overspeelster leefde, doch als de schuldige echtgenoote terug kwam met berouw moest zij weder worden aangenomen. In zijn vroegere jaren neigde hij tot de meening, dat ook de geestelijke hoererij, n.l. afgoderij, op één lijn stond met hoererij. Evenwel hield hij altoos staande dat, welke ook de grond van scheiding mocht zijn, het Christelijke huwelijk onverbreekbaar is, omdat het een sacramenteel karakter draagt. Gedurende beider leven mag geen van beiden een nieuw huwelijk aangaan. Hij is niet blind voor de moeilijkheden in de uitlegging van de woorden van Christus omtrent de echtscheiding.

Hij schrijft anno 417 in de fide et operibus IV, 19: „En in de goddelijke uitspraken zelve is het zoo onduidelijk, of ook hij, wien het zonder twijfel vrij staat een overspelige wederhelft weg te zenden, desniettemin toch voor een echtbreker moet worden gehouden, als hij een andere vrouw neemt, dat voor zoo ver ik kan zien, te dezer zake een ieder zich gemakkelijk kon vergissen, zonder dat hem zulks euvel is te duiden” (Watkins, Holy Matrimony 252—284, 325—336). Epiphanius was veel milder, achtte scheiding op grond van echtbreuk of van een andere misdaad geoorloofd, en zeide dat, indien de eene partij weder huwde, de kerk de zonde vergaf en de zwakheid droeg en den zondaar niet uit de kerk wierp.

De Christelijke keizers sloten zich bij de gewoonte, in de kerk geldig, aan. Zij vaardigden hun wetten uit in den naam van den Heere Jezus Christus. Scheiding gold nog altoos als een zaak tusschen beide partijen, die met wederzijdsch goedvinden kon geschieden, indien men maar niet tegen de Heilige Schrift handelde. Justinianus (527—565) bepaalde dat een vrouw mocht scheiden als haar man echtbreuk had gepleegd met een getrouwde vrouw, als de man bepaalde misdaden had begaan als: moord, heiligschennis, verraad, enz. Hij vernietigde de oude Romeinsche bepalingen, dat een vrouw mocht scheiden wanneer zij door haar man mishandeld werd, en hij breidde den tijd van afwezigheid van den man, zonder dat de vrouw iets van hem hoorde, uit tot 10 jaren. De man mocht scheiden als de vrouw een abortus hield, echtbreuk pleegde of van echtbreuk verdacht werd.

Men beschouwde als echtbreuk als de vrouw naar het theater gtng, met een anderen man at, een nacht buitenshuis doorbracht of in een gemengd bad zich begaf (Kitchin, A History of Divorce, p. 29—45; Milasch, Das Kirchenrecht der Morgenlandischen Kirche, S. 624—34). Als gronden voor de echtscheiding golden: impotentia, een poging om van het leven te berooven, de gelofte van kuischheid, gevangenschap of tienjarige afwezigheid, zonder dat men iets van elkander hoorde. Als een vrouw al te vrij met een slaaf omging werd het huwelijk als vernietigd beschouwd. De onschuldige partij kreeg de kinderen, terwijl beide partijen ze moesten onderhouden, doch als een vrouw hertrouwde, kon den man, hoewel schuldig, de zorg voor de kinderen opgedragen worden. Een huwelijk tusschen echtbrekers was verboden. Als de vrouw echtbreuk pleegde, moest zij 5 jaren ongehuwd blijven.

Als de vrouw zonder wettige reden scheidde, moest zij in een klooster gaan, en haar bezittingen kwamen deels aan den bisschop, deels aan de kinderen. Ook werkte Justinianus de scheiding met wederzijdsche toestemming tegen, door de gescheidenen voor hun leven naar een klooster te zenden. Justinus, de neef en opvolger van Justinianus, vernietigde de strenge wetgeving van zijn voorganger, omdat zij niet paste voor den tijd. Keizer Leo, in het begin van de tiende eeuw, volgde meer de beschouwing van de kerk in zijn tijd. Uitgaande van de gedachte van Genesis 1, dat het huwelijk diende om het menschelijk geslacht in stand te houden en tot wederzijdsche hulp der echtgenooten, achtte hij krankzinnigheid een wettige reden tot scheiding.

De Oostersche kerk leerde, op grond van de Heilige Schrift, ook de onlosmakelijkheid van het huwelijk. Alleen door den dood of door een daad, die het wezen van het huwelijk verstoorde, een dood in moreelen of religieusen zin, kan het huwelijk worden ontbonden. Het moreele verval, ten tijde van de stichting der kerk, bewerkte dat de Romeinsche wetgeving ver van het oorspronkelijke huwelijksrecht was afgebogen, en dat de scheiding aan den wil der echtgenooten was overgelaten. Het Oostersche recht kwam overeen met de bepalingen van Justinianus, en met goedvinden van Mennas, den patriarch van Constantinopel (536—552) werd dat gepubliceerd en in de Nomokanon, in 14 titels (in de 10de eeuw) opgenomen. De canonische gronden voor de echtscheiding zijn: 1. echtbreuk, 2. afval van het Christendom, 3. wanneer ouders bij den doop van eigen kind als peet optraden, 4. de wijding tot bisschop, en 5. de intrede in den monnikenstand. De burgerlijke echtscheidingsgronden, door de kerk erkend, waren: 1. hoogverraad, 2. langdurige afwezigheid van den man, 3. het weigeren van den huwelijksplicht.

De gronden door de staatswet aangegeven: waanzin, melaatschheid, veroordeeling tot een straf van meerdere jaren en 4. de onoverkomenlijke afkeer, werden door de Oostersche kerk niet aanvaard (Milasch, Das Kirchenrecht der Morgenl. Kirche 635-39).

Over het oude Germaansche scheidingsrecht zijn wij niet nauwkeurig ingelicht. De vrouw was het bezit van den man, die vrij over haar kon beschikken. Na de volksverhuizing lieten de Germaansche stammen aan de onderworpen volken het Romeinsche recht, leefden zelf naar eigen recht, en completeerden hun recht met instellingen uit het Romeinsche recht. Zoo was b.v. in Gallië een dubbel recht: het Germaansche recht, neergelegd in de zoogenoemde leges barbarorum, en het Romeinsche recht, neergelegd in de leges Romanorum. Volgens Germaansch recht was het huwelijk evenals bij de Romeinen opzegbaar bij onderlinge overeenkomst, en kon de man en later ook de vrouw aan het huwelijk een einde maken. De vrouw kon dit alleen op wettelijke gronden, de man op eiken willekeurigen grond, behalve dat, indien de grond onwettig was, de scheiding schade in het vermogensrecht ten gevolge had (Friedberg, Kirchenrecht 1905, S. 472).

De kerk reageerde hiertegen, doch zonder veel vrucht. Reeds stonden de canones van Bannes (465) aan gescheidene mannen het huwelijk toe, en ofschoon de capita van Soissons (744) wel het kerkelijk standpunt innamen, gingen de wetten van 758 weder terug tot het vroegere recht, veroorloofden bij goedgekeurde echtscheiding den hertrouw onder bepaalde voorwaarden en erkenden echtbreuk van de vrouw, aanslag op het leven en weigering van den huwelijksplicht als gronden voor de echtscheiding. Eerst de Karolingische wetgeving (829) verbood het huwelijk van alle gescheidenen. Karel de Groote was de eerste keizer, die verklaarde dat het huwelijk niet kon worden verbroken. De kerk, die het huwelijk voor een sacrament had verklaard, achtte alleen echtscheiding geoorloofd op grond van hoererij. Indien de gescheidenen trouwden, werden zij geacht overspel te bedrijven.

De eenige geoorloofde scheiding was die van tafel en bed. Deze strenge beschouwing werd echter practisch nimmer gehandhaafd. Weldra werd de term hoererij breeder van inhoud. Geestelijke hoererij werd nog erger geacht dan vleeschelijke onkuischheid. Religieuse verschillen werden, op grond van 1 Cor. 7, als goede gronden voor echtscheiding beschouwd. Gratianus leerde dat het huwelijk eerst door de geslachtsgemeenschap als een conjugium (echtvereeniging) gold.

Quod conjugium desponsatione initiatur, commixtione carnis perficitur. Hij grondt deze stelling op uitspraken van Augustinus, Leo den Grooten en anderen. Zoo kwam óp de onderscheiding tusschen een huwelijk dat wettig voltrokken, maar nog niet door den bijslaap bezegeld is (matrimonium ratum, sed non consumatum), en een wettig huwelijk, dat door huwelijksgemeenschap volledig geworden was (matrimonium ratum et consumatum). Was het huwelijk volkomen geworden door de copulatio (de geslachtsgemeenschap), dan kon geen scheiding intreden, ook al zou een der beide partijen in een klooster gaan. Gingen beide partijen in het klooster, met wederzijdsche toestemming, dan was dit geoorloofd, en werd het huwelijk voor ontbonden beschouwd, want God zelf had de scheiding gemaakt. Evenwel bleef in het kerkelijk recht de bepaling dat matrimonia non consumata door een afgelegde kerkelijke gelofte werden vernietigd, dat zulke huwelijken door den paus nietig verklaard konden worden, en dat een bekeerde echtgenoot, als de andere de samenwoning weigert of de uitoefening van het geloof verbiedt, met een ander een wettig huwelijk kon aangaan.

Toen evenwel deze kerkelijke bepalingen werden vastgesteld, liet de kerk allerlei uitzonderingen toe. De synode van 870 was van oordeel dat een aanslag op het leven een goede grond voor echtscheiding was, en dat de onschuldige partij weder mocht trouwen. Ook werd impotentie als geldige reden beschouwd, evenals de gelofte om in een klooster te gaan. De kerk paste zich steeds door kleine concessies aan bij de beschouwing van het volk, en aan de uit de behoefte geboren staatswetten. Wel heeft de kerk getracht langzamerhand de strengere opvattingen door te zetten, en is haar dat gelukt toen de leer vastgesteld was dat het huwelijk een sacrament was, maar zij liet desniettemin allerlei uitzonderingsbepalingen toe. Het Concilie van Trente verklaarde het breken van den echtelijken band voor ongeoorloofd, maar niet een breking van de samenleving in het huwelijk.

Zulk een scheiding van tafel en bed kan een bestendige zijn, en geschiedt door den geestelijken rechter, wanneer de eene partij zich schuldig gemaakt heeft aan bewezen en nog niet vergeven echtbreuk of een andere vleeschelijke zonde, en de onschuldige partij deze heeft aangevraagd. De onschuldige partij kan altijd de herstelling van het echtelijke leven vragen, en kan daartoe genoodzaakt worden wanneer zij zelve echtbreuk pleegt. Tevens wordt een regeling van het vermogen door den geestelijken rechter getroffen, welke in de nieuwere wetgeving geschiedt door den wereldrijken rechter. Een tijdelijke scheiding kan tot stand komen door een tijdelijke opheffing van de huwelijksgemeenschap, uit oorzaak van moedwillige verlating, bepaalde ziekten, enz. Een regeling van het wederzijdsche vermogen wordt dan niet getroffen.

De Reformatie brak met het canonieke recht, ging met betrekking tot het echtscheidingsrecht terug tot de Heilige Schrift en erkende dat het huwelijk door God ingesteld in zijn aard en wezen onverbreekbaar is en daarom niet willekeurig door den mensch mag worden verbroken. In tegenstelling met Rome liet zij de regeling der echtscheiding over aan de wereldlijke overheid. Luther meende, dat voor de overheid de uitspraak van Christus (Matth. 5 : 32), dat echtscheiding alleen geoorloofd is wegens overspel, niet geldt, omdat Christus volgens hem hier niet als regent of jurist, maar als prediker gesproken had, en dat de uitspraak van 1 Cor. 7 : 15, volgens welke een door een heidenschen man verlatene vrouw niet meer door het huwelijk aan hem verbonden bleef, eveneens moest toegepast worden op een ontrouwen Christenman, die zijn vrouw verliet. Zulk een echtgenoot, die zich zelf gescheiden heeft, is „voor God reeds dood”. Hij breidt dat zelfs uit tot de gevallen dat de eene echtgenoot zich onttrekt aan den huwelijksplicht, en dat hij de andere partij zwaar mishandelt (J. Köstlin, Luthers Theologie, 1901, II, 315).

Melanchton deelde, evenals Zwingli en Bullinger, deze meening, en rechtvaardigt de scheiding op gronden aan het Romeinsche recht ontleend". Ook de Erlauthaler Confessie, de oudste Gereformeerde belijdenis van Hongarije, uit het jaar 1562, nam deze gronden voor de echtscheiding op.

Calvijn stelt op den voorgrond, dat de vraag in welke gevallen echtscheiding geoorloofd is, niet door de burgerlijke regeering, maar door Gods Woord moet worden beantwoord. Wel erkent hij dat de overheid in sommige gevallen meer kan toelaten dan Gods Woord voorschrijft, maarzij, die gebruik maken van zulke overheidsbepalingen om zich aan den eisch van Gods Woord te onttrekken, staan schuldig voor God. Gods Woord geeft als gronden voor echtscheiding alleen de hoererij en verlating om godsdienstige reden. Calvijn zegt dat Paulus in 1 Cor. 7 : 15 slechts handelt over de vraag, „of een vrouw aan een ongeloovigen man verbonden blijft, wanneer zij, uit haat tegen God op onvrome wijze verstooten zijnde, niet anders weer bij hem in de gunst kan komen dan wanneer zij God verloochent. Daarom is het geenszins bevreemdend, wanneer Paulus de oneenigheid met een sterfelijk mensch verkiest boven de vervreemding van God”. Hij verklaart in zijn aanteekening op 1 Cor. 7 : 15 dat bij zulk eene verlating uit oorzaak van godsdienst „de eerste en voornaamste band niet alleen wordt losgemaakt, maar verbroken”.

Verder laat hij zich aarzelend en voorzichtig uit of dit geval ook kan worden toegepast op een Roomschen echtgenoot. In de practijk heeft Calvijn een ruimer opvatting gehuldigd. Toen de Italiaansche Markies van Carraccioli Gereformeerd geworden was en daarom zijn land had moeten verlaten, en zijne vrouw, die Roomsch bleef, hem niet wilde volgen, heeft Calvijn, nadat alle middelen tevergeefs waren beproefd om de vrouw te bewegen bij hem te komen wonen, evenals de kerkeraad van Genève, volgens het advies van Petrus Martyr en de voornaamste Zwitsersche theologen, verklaard dat het huwelijk mocht ontbonden worden. De echtscheiding is dan ook door de overheid van Genève uitgesproken en Carraccioli is daarna met een andere vrouw getrouwd (Caivini Opera XXII, 720, Doumergue, Jean Calvin II 640).

Hoe Calvijn dacht over moedwillige verlating anders dan om religieverschil, is niet met zekerheid te beantwoorden. Hij was altoos zeer bevreesd voor lichtzinnig verbreken van het huwelijk, waartoe zeer waarschijnlijk zeer veel hebben bijgedragen de onzedelijke toestanden, die in Genève heerschten, toen Calvijn daar kwam, en de vrees dat, nu men in tegenstelling met Rome de echtscheiding toeliet, al te roekeloos hiervan gebruik zou gemaakt worden. Zijn bedoeling was altijd, dat de partijen al het mogelijke zouden doen, om het huwelijk voort te zetten. En eerst als alle middelen uitgeput waren, achtte hij echtscheiding geoorloofd.

Dat Calvijn de kwaadwillige verlating in het algemeen beschouwde als een geldenden grond voor de echtscheiding blijkt uit de huwelijksordinantie van Genève, uit het jaar 1545, welke niet zonder advies van Calvijn is ingevoerd, en die in 1561 in de Ordonnances ecclésiastiques is opgenomen, waarin verklaard wordt, dat echtscheiding geoorloofd is:

1°. in geval van echtbreuk,
2°. in geval van impotentie, waartegen geneeskundige behandeling niet baatte,
3°. wanneer de echtgenoot zonder iets van zich te laten hooren tien jaren lang wegbleef, en
4°. wegens kwaadwillige verlating.

Beza is van oordeel, dat er twee wettige gronden voor echtscheiding zijn: hoererij en verlating. Het argument der verlating ontleent hij aan 1 Cor. 7 : 15. Beza beschouwt de scheiding uit oorzaak van verlating niet zoozeer een nieuwe grond, dan wel een antwoord op de vraag: „wanneer de eene partij verlaten wordt, mag zij dan opnieuw huwen?” „In wat gezegd wordt aangaande de verlating is geen sprake van het tot stand brengen van echtscheiding, maar wordt gevraagd, of het, nadat de ongeloovige onwettig een echtscheiding tot stand gebracht heeft, geoorloofd is zorg te dragen voor de consciëntie van de(n) geloovige”. (Van ondertrouw en echtscheydinghe, 1593, bl. 236 v.v.; Anema, De gronden voor Echtscheiding, bl. 55). Wanneer de ongeloovige scheidt, dat hij scheide, en dat hij in zijne zonde blijve. Een vrouw, die aldus verlaten is, mag weder huwen. Door deze moedwillige verlating is de band des huwelijks vaneengescheurd.

De zonde ligt voor rekening van den verlater. Als evenwel de ongeloovige partij om een andere dan om godsdienstige redenen de geloovige verlaat, wat moet dan geschieden? Beza antwoordt dat hij dan tot zijn plicht moet worden geroepen; luistert hij niet, dan is hij een hypocriet, en mag hij worden beschouwd als wel degelijk om geloofsredenen zich te hebben verwijderd. Gaat de geloovige partij weg om levensgevaar of slechte behandeling, dan mag geen nieuw huwelijk worden gesloten. Ook keurt Beza af de ontbinding des huwelijks wegens tijdens het huwelijk opgekomen ziekte of krankzinnigheid, of wegens onvruchtbaarheid. Met betrekking tot het huwelijk van twee ongeloovigen geldt, volgens Beza, de regel dat hier geen scheiding door verlating kan plaats hebben.

De Gereformeerde kerken in Nederland waren evenals de andere kerken der Reformatie van oordeel dat de huwelijkssluiting evenals de echtscheiding een burgerlijke zijde heeft en daarom niet zonder consent van de overheid geschieden mag. Na de Reformatie bleef het de gewoonte, dat de predikanten de huwelijken sloten, waarbij zij telkens voor allerlei moeilijke kwesties kwamen te staan, vooral wat de graden van bloedverwantschap en het al of niet geoorloofde van echtscheiding en hertrouw betrof. Om die reden vroegen zij herhaaldelijk aan de Staten om een generale huwelijksordinantie (Kuyper, Postacta, bl. 163, 266). De Gereformeerde Synoden verwezen de personen, die kwamen vragen of ze mochten hertrouwen, steeds naar de overheid. De Synode van 1574 verklaarde dat een onschuldige partij, wiens echtgenoot overspel begaan had, aan de overheid zal vragen het recht om te scheiden. In vraag 20 wordt op de vraag of een man, wiens vrouw 20 jaar van hem geweest is, van wier dood men niet zeker is, terwijl de man met een andere vrouw leeft, wel met deze vrouw mag trouwen, geantwoord dat men den magistraat zal vragen om consent om hem in de consistorie te trouwen.

De Synode van 1578 bepaalde, dat zij, die wegens overspel gescheiden zijn, niet zullen hertrouwen, zonder consent van de overheid. In 1581 werd besloten dat iemand, die door de overheid, wegens overspel van zijn vrouw, gescheiden is, volgens Gods Woord weder mag huwen. De Geldersche Synode (Smetius, Ordonn. C. VIII. Art. 23, 24) verklaarde dat langdurige ziekte, dolheid, enz. geen wettige oorzaak van echtscheiding was, maar dat, wanneer een man de kwaadwillige verlating van zijn vrouw aan het Hof bewezen had, hij dan met een gerust geweten met een andere huwen mocht.

Wel werd als algemeenen regel gesteld, dat het huwelijk naar de instelling Gods onverbrekelijk is, maar in de practijk was de kerk zeer ruim en schoof de moeilijkheid af op de overheid. In 1589 gaf de Friesche Synode aan Hero Frisii, die zonder wettelijke oorzaak van zijn vrouw gescheiden was, toestemming om te hertrouwen. In 1612 verleende de classis Bolsward aan een onbestorven weeuwtje uit Bolsward, die door haar man verlaten was, het recht om te hertrouwen met een man uit Stavoren, mits beide personen verklaarden voor de overheid, dat zij elkander uit vrijwillige begeerte wilden trouwen. Zij maakte echter het voorbehoud er bij, dat „deze zaak niet in consequentie zal worden getrokken en voortaan zulke zaken aan de overheid ter beslissing zullen worden gelaten”. De classis van Zevenwouden sprak in 1659 uit, dat zij geen kerkelijk huwelijk wilde erkennen van iemand, die van zijn overspelige vrouw gescheiden en toen hertrouwd was, zoolang de grietman hem niet wettelijk van zijne eerste vrouw had ontslagen.

Duidelijk is uit het voorgaande, dat de Nederlandsche Gereformeerde kerken, in navolging van Beza, wiens boek De Repudiis et Divortiis reeds in 1595, onder den titel Van Ondertroa ende Echtscheydinghe vertaald, in ons land verschenen was, hoererij en kwaadwillige verlating als wettige gronden voor echtscheiding erkenden, maar zeker is het ook, dat de kerken in haar oordeel al te zeer onder den invloed stonden van wat de overheid goed vond.

Ook in andere landen leefde de overtuiging, dat de beslissing der vraag, op welke gronden de echtscheiding geoorloofd is, uit Gods Woord moet worden geput. Willekeurige echtscheiding werd algemeen ongeoorloofd geacht. Aan den positieven kant was er echter tweeërlei richting, waarvan de strengeren slechts de echtbreuk en de verlating stelden als gronden voor de echtscheiding, waarbij soms ook de hardnekkige weigering van de verzoening, het weigeren van den huwelijksplicht en het onbekwaam maken voor de geslachtsgemeenschap, en vrees voor levensgevaar onder dezen tweeden grond vallend geacht werden (Bugenhagen, Von Ehebruch und Weglaufen, 1539; Aeg. Hunnius, Komm. z. Ev. Matth., 1595; Chemnitz, Examen Conc.

Trid.; Konrad Mauser, Tract. de nuptiis, 1569; Joh. Schneidewin, Cornm. in Instit., 1571; Beza, De Rep. et Div., 1566).

De andere richting liet, met beroep op het Romeinsche recht, ook onverdragelijke woestheden (insidia, beneficia et saevitia) als scheidingsgronden toe. (Zoo Melanchton, De Conjugio, 1551; Brenz, Comm. in Ev. Matth. 1540; Sarcerius, Vom h. Ehestände, 1553; Chytracus, Comm. in Ev. Matth., 1566; Wigand, De Conjugio, 1578; Hemming, De Conjugio, 1572; Luc. Osiander, Comm. in Ev. Matth., 1573; de jurist Bas.

Monner, Tract. de Matrimonio, 1561). De Kerkenordeningen in de Duitsche landen leveren dezelfde tegenstelling. De meesten volgen het strengere gevoelen, terwijl zij de verlating vaak beperken tot een onbekende en voor de politie onbereikbare plaats (welke onbereikbaarheid in de kleinere Duitsche gebieden gemakkelijk was), en tegen elke andere verlating de hulp der overheid inroepen. Verzwakt werd het recht der echtscheiding doordat aan den landsheer het recht werd toegekend dispensatie te geven in twijfelachtige gevallen. Het begrip van verlating werd zoo ruim opgevat, dat bijna allen, die wilden scheiden, onder dezen regel vielen.

In de 17de eeuw bleef de tegenstelling tusschen de strengere en de rekkelijke richting bestaan. Onder de theologische vertegenwoordigers der strengere richting kunnen genoemd worden de Lutherschen :' Johann Gerhard, die het begrip van verlating zóó uitbreidt, dat een uit het land verbannene, iemand, die zich voor het huwelijk onbekwaam maakt, of die sterke neiging heeft tot het bedrijven van mishandeling, valt onder de kwaadwillige verlating (Mentzer, De Conjugio, 1612; Calovius, Bibl. Nov. test. illust. opMatth. 5 en 19 en in Systema locorum theol., 1655; Hollaz. in Examen theol., 1707). Eveneens oordeelen de juristen Cypraeus, Nicolai, Brunnemann (Jus ecclesiasticum) en Schilter, die het begrip van echtbreuk zelfs uitbreiden op de concubitus met den duivel en op sodomie. Van Gereformeerde zijde behooren tot de strengere richting de theologen: Zanchius, De divortio, 1617, Gisb. Voetius, Pol.

Eccl., 1666, en de jurist Brouwer, De jure connubiorum apud Batavos recepto, Amsterdam 1665. Voetius acht als wettige gronden voor de echtscheiding: hoererijen verlating. Door de verlating is het huwelijk ontbonden, en daarom mag ook een verlatene tot een nieuw huwelijk komen. Doch hij mag niet willekeurig handelen, doch eerst bij de overheid een formeele losmaking van het huwelijk vragen. Voetius zegt dat de Protestantsche theologen en juristen het op dit punt eens zijn, en toestemmend antwoorden op de vraag, of de verlatene genoegzamen grond heeft om ontbinding van het huwelijk te zoeken. Voetius is van oordeel, op grond van 1 Cor. 7 : 15, dat evenals een man of vrouw, uit oorzaak van de ware religie onrechtvaardig verlaten, door den band des huwelijks niet wordt gehouden, zoo ook iemand, die om een andere oorzaak onrechtvaardig verlaten is, niet gebonden geacht kan worden.

En waar geen echtelijke eenheid is, noch van zielen noch van lichamen, volgens Gen. 2:24 en 1 Cor. 7 : 4, daar is er ook geen bindende huwelijksband. Maar door de daad en de schuld van den verlater blijft de echtelijke eenheid niet, want er is geen eenheid met de echtgenoote, en hij wil niet een met haar zijn en zijn vleesch niet koesteren en voeden, tegen Ef. 5 : 28, 29. {Pol. Eccl. I 170—197). Voetius breidt den regel van kwaadwillige verlating zelfs uit tot de gevallen, waarin de eene partij wel met de andere wil samenwonen, maar de vleeschelijke gemeenschap hardnekkig weigert. Eveneens is scheiding geoorloofd wanneer de verlater in hetzelfde gebied woont, maar niet luistert naar de vermaning om terug te keeren en zich te verzoenen.

In bepaalde gevallen mag de verlatene ook hertrouwen. Zoo leerden ook Brouwer en J. Voet, Nederlandsche rechtsgeleerden van naam. Brouwer zegt (De jure connubiorum II, c. 22) dat een man, die zijn vrouw en familie verlaat, erger is dan een ongeloovige, omdat de laatste alleen door tijdelijke aanlokselen wordt meegetrokken, maar toch steeds tot zijn familie terugkeert, terwijl de eerste zijn vrouw en gezin onverzorgd laat. En J. Voet zegt (Ad Pandectas 24 : 2, 5—9) dat „volgens het tegenwoordig gebruik, hetwelk in overeenstemming is met de Goddelijke wet, er alleen twee deugdelijke gronden zijn voor het losmaken van den huwelijksband, namelijk echtbreuk en kwaadwillige verlating.” De canonici en de juristen hielden zich dus wel aan de in de Schrift aangegeven gronden voor de echtscheiding, maar beperkten den tweeden grond niet tot de verlating om religieuse redenen, zooals 1 Cor. 7 : 15 aangeeft, maar breidden dien uit tot allerlei kwaadwillige verlating.

Het canonische recht en de eisch van de practijk oefenden wel eens wat al te veel invloed. De kantteekening van de Statenvertaling hield zich nauwer aan het woord van Paulus, waar zij bij 1 Cor. 7 : 15 bij de woorden : „Maar indien de ongeloovige scheidt, dat hij scheide”, opmerkt: „Dat is, de geloovige verlaat of van zich jaagt en den band des huwelijks hardnekkig van zijn zijde tenietdoet, gelijk toen bij de heidenen gewoonlijk was”, en bij de woorden „in zoodanige gevallen”, „namelijk, wanneer die alzoo den band des huwelijks van hun zijde breken, uit haat alleen van het geloof”. Evenwel waren de Kantteekenaars ook van gevoelen dat de verlatene van zijn zijde niet gehouden is „den band des huwelijks verder te houden of ongetrouwd te blijven, gelijk hij den getrouwden in vs 11 had bevolen”.

De Gereformeerde theologen in Nederland namen bijna zonder uitzondering het standpunt in, dat echtbreuk en kwaadwillige verlating wettige gronden van echtscheiding zijn. Zoo Danaeus, Eth. Christ. I, III, ed. 1612. p. 218; Junius, Op. Theol. § 54; Amesius, de Conscientia, ed. 1631, p." 352; Synopsis, ed. 1881, p. 575; Rivet, Op. Theol. ed. 1660 III, 334; van Mastricht, Theol.

Theor. pract. ed. 1722, p. 1252; W. a Brakel, Red. Godsdienst en anderen. Alleen a“Marck maakt hierop een uitzondering (Het Merch der Chr. Gotgeleertheid, ed. 1741, bl. 960 v.v.). Hij zegt dat het huwelijk alleen door den dood of door overspel kan verbroken worden. Met een beroep op Matth. 5 : 32 en 19 :9 zegt hij dat buiten dat geval „de echtscheiding met overgang tot een ander huwelijk ongeoorloofd is”.

De „kwaatwillige verlaatinge geeft nooit een genoeghsaame reeden tot Echtscheydinge en nieu Houwelijk”. De andere theologen waren echter van oordeel dat er tusschen het woord van Christus en dat van Paulus geen werkelijke strijd bestaat, aangezien Christus spreekt over het geval, dat een man zijn vrouw verstoot, dus over actieve echtscheiding, en verklaart dat deze geoorloofd is wegens echtbreuk, terwijl de apostel handelt over het geval, dat een vrouw door haren man verstooten wordt wegens verschil van religie, dus over passieve echtscheiding, en verklaart, dat in dit geval de vrouw vrij is van den man en hertrouwen mag. De grond van de echtscheiding lag dus niet alleen in het verschil van religie, omdat, volgens vs. 13, 14, de vrouw in dat geval wel bij den man mocht blijven wonen, maar bepaaldelijk in de kwaadwillige verlating, (Anema, De Gronden voor de Echtscheiding, 1904, bl. 66—69; Rapporten aan de Gen. Synode van 1923, bl. 17).

In de 17de eeuw hadden vele kerkenordeningen en de meeste canonici en juristen het aantal gronden voor de echtscheiding vermeerderd, zooals J. H. Böhmer (1708) zegt, dat in zijn tijd, naast echtbreuk en verlating, ook weigering van den huwelijksplicht, opzettelijke onvruchtbaarmaking, aanslag op het leven en levenslange gevangenschap of verbanning voor het leven algemeen als toereikende gronden voor de verbreking van den echtelijken band werden erkend. Meermalen werd dit op verkeerde gronden verdedigd. John Milton schreef in zijn Doctrine and Discipline of Divorce dat scheiding op grond van wederzijdsche toestemming zonder een juridisch onderzoek naar de oorzaken der scheiding niet onbestaanbaar was met den geest van het Evangelie. Onverbreekbaarheid van het huwelijk was een paapsche uitvinding en vond geen steun in het Evangelie.

Een juridisch onderzoek was alleen noodzakelijk met het oog op eigendomskwesties. Hugo de Groot leerde in zijn Annotationes ad Matth. 5 : 32 dat echtbreuk een van de vele daden was, die onbestaanbaar waren met het wezen van den huwelijksband. Christus had door een sprekend voorbeeld willen toonen, hoe een goed man gebruik kon maken van de burgerlijke wet der echtscheiding, zonder onrecht te doen aan zijn vrouw, aan zijn eigen consciëntie of aan iemand anders. Christus had nooit de bestaande wetten willen vernietigen of een ruimere wet willen maken voor allen, maar alleen voorschriften willen geven om leiding te geven aan de consciëntie, evenals Hij gezegd heeft, dat wij de vijanden moeten liefhebben. Samuël Pufendorf beschouwde in zijn Jus naturae et gentium (1670) het huwelijk van uit het standpunt van het natuurrecht, en zag in de echtscheiding niets dan een contractbreuk. Bruckner kwam in zijn Dectsiones juris matrimonii tot de bedenkelijke gevolgtrekking, dat, op grond van een langdurige scheiding van tafel en bed, de finale scheiding kan intreden.

Al meer werden de gronden in het Romeinsche recht aangegeven in de kerkelijke en burgerlijke wetgeving aanvaard. Omdat men zich niet meer gebonden gevoelde aan het Woord Gods, achtte men dat de echtscheiding kon intreden wanneer het huwelijk in zijn wezen was aangetast, niet alleen wegens echtbreuk en kwaadwillige verlating, maar ook wanneer een der echtgenooten door eigen schuld het huwelijk had verstoord, zooals wanneer er gevaar voor het leven was, bij weigering van den echtelijken plicht, wanneer de een den ander had mishandeld of een zwaar misdrijf had gepleegd, of ook in het geval van levenslange vrijheidsberooving. Wanneer de overheid den band had losgemaakt, was hij ook werkelijk verbroken. In het laatst van de 18de eeuw werd hieraan nog toegevoegd: de berooving van de vrijheid voor korten tijd, voortdurende huiselijke twist enz. Samuël von Cocceji had reeds in 1740 geleerd dat scheiding bij wederzijdsch goedvinden in overeenstemming was met de natuurwet. De wereldlijke regeering had het recht om vergunning te verleenen tot scheiding om elke reden die rechtvaardig scheen. Deze beginselen werden opgenomen in de Pruisische wet van 1791.

De Fransche Revolutie brak radicaal met de historie. Het huwelijk werd gebaseerd op overeenkomst en genegenheid van man en vrouw, en daarom werd goedgekeurd, dat, wanneer de liefde had opgehouden te bestaan, partijen het recht hadden om óf bij wederzijdsch goedvinden óf volgens den wil van één der partijen het contract te verbreken, evenals elke andere overeenkomst. De scheiding van tafel en bed volgens het canonieke recht werd vernietigd. De partijen konden vrij de overeenkomst verbreken met sanctie van de overheid, die volstrekt geen onderzoek instelde naar de oorzaken van de scheiding, als één der partijen, of beide daartoe hun verlangen bekend maakten.

Nadat de Fransche Revolutie hare kinderen had verslonden, begon men bij de wetgeving weder te rekenen met de historie. Er kwam een sterke reactie. In het Code Napoleon werd een groot gedeelte van het canonieke recht met betrekking tot de echtscheiding bewaard, doch tevens de echtscheiding zeer bemoeilijkt. Wel werd de echtscheiding op grond van wederzijdsche overeenkomst erkend, en daarnaast als gronden aangegeven: echtbreuk, mishandeling, veroordeeling wegens groote misdaden e. a. Deze wet heeft zeer grooten invloed uitgeoefend op de wetgeving in andere landen. In Nederland werd het Code Napoleon in 1809 gewijzigd ingevoerd, maar bij keizerlijk Decreet van 6 Jan. 1811 werd het Wetboek van Napoleon ongewijzigd hier verbindend verklaard.

Na het herstel onzer onafhankelijkheid werd getracht een nieuw huwelijksrecht, waarin rekening gehouden werd met de historie en den geest van het Nederlandsche volk te ontwerpen. In 1838 werden de bepalingen, zooals zij thans in ons Burgerlijk Wetboek voorkomen, tot wet verheven en ingevoerd. Volgens deze wet wordt de ontbinding des huwelijks geacht ingetreden te zijn door den dood en na afwezigheid gedurende zekeren tijd door een nieuw huwelijk. Als gronden voor de echtscheiding komen in aanmerking:

1. overspel;
2. kwaadwillige verlating ;
3. veroordeeling wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier jaren of langer, na het huwelijk uitgesproken;
4. zware verwondingen of zoodanige mishandelingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen gepleegd, waardoor diens leven wordt in gevaar gebracht, of waardoor hem gevaarlijke verwondingen zijn toegebracht (Art. 264).

Ontbinding des huwelijks kan ook volgen na velerlei lastige formaliteiten na een gedurende vijf jaren voortgezette scheiding van tafel en bed.

Wanneer wij thans de conclusie opmaken, en trachten de grondregelen te formuleeren, waarnaar kerk en overheid hebben te handelen, dan zij allereerst opgemerkt, dat naar de overtuiging der Gereformeerden kerk en overheid een eigen zelfstandige plaats innemen, dat beide souverein zijn in eigen kring. De kerk is onderworpen aan het koningschap van Christus, die door zijn Woord en Geest haar regeert. De overheid ontleent haar gezag niet aan de kerk, maar onmiddellijk aan God Drieëenig. Ook de overheid is gebonden aan de bijzondere openbaring Gods in haar eigen consciëntie, en zoekt de juiste beginselen der openbaring Gods in natuur en genade te trekken. Zij doet echter wel correspondentie te houden met de kerk, den invloed der kerk ook in het publieke leven te erkennen, en partij te trekken van het licht, dat de kerk heeft ontvangen.

De gronden, die de Heilige Schrift aangeeft voor de echtscheiding, zijn:

1. Overspel. Alle Protestantsche kerken hebben tegenover Rome en het canonieke recht dit erkend. Christus heeft wel verklaard dat het huwelijk in zijn wezen onontbindbaar is, maar tevens uitgesproken dat scheiding mag intreden op grond van overspel. Tegenover de lichtvaardige en ongeoorloofde wijze waarop vele Joodsche mannen hunne vrouwen wegzonden, en daarna weder met een andere, ook wel met een weggezondene vrouw trouwden, verklaart Jezus (Matth. 19 : 9) : „Maar Ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaat anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel, en die de verlatene trouwt, doet ook overspel”. De vrouw is naar Jezus’ bedoeling, ook wanneer zij door haren man is weggezonden op anderen grond dan om hoererij, nog de vrouw van den man, die haar heeft weggezonden, en mag daarom niet weder trouwen zoolang als de man leeft, terwijl ook de man tijdens het leven van de verlatene vrouw niet met een ander mag huwen. Het huwelijk is in dit geval niet op de rechte wijze ontbonden, de man is nog de man van de vrouw, en omgekeerd is de vrouw naar Gods recht nog verbonden met den man, en indien zij weder huwen, bedrijven zij overspel.
2. De tweede grond voor de echtscheiding, in de Heilige Schrift aangegeven, is de verlating om godsdienstige redenen. Zooals wij vroeger reeds hebben uiteengezet wil Paulus in 1 Cor. 7 : 15 zeggen, dat, wanneer een ongeloovige scheidt, en uit vijandschap tegen de Christelijke religie met zijn echtgenoote niets meer wil te doen hebben, de geloovige partij niet bekommerd behoeft te zijn over de vraag of zij met hem, die wilde scheiden, nog wettelijk verbonden is. De huwelijksband is door die moedwillige verlating verbroken, en de verlatene partij kan weder een nieuw huwelijk aangaan.

Nu is de gewichtige vraag gedaan of een kwaadwillige verlating, anders dan om godsdienstige redenen, volgens het Woord Gods grond oplevert voor de echtscheiding. Paulus gaat (Rom. 7 : 2 en 1 Cor. 7 : 39) uit van den algemeenen regel, dat het huwelijk in zijn wezen onontbindbaar is, gelijk ook Christus sprak: „Hetgeen God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet” (Marc. 10 : 9). De echtelieden mogen wel tijdelijk zich aan elkanders gemeenschap onttrekken, doch moeten daarna weder samenkomen, opdat zij niet in de verzoeking des satans vallen. Doch de getrouwden mogen den band des huwelijks niet losmaken. „Doch den getrouwden gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van den man niet scheide; en indien zij ook scheidt, dat zij ongetrouwd blijve, of zich met den man verzoene, en dat de man de vrouw niet verlate” (1 Cor. 7:10,11). Paulus had hier het oog op een woord van Christus, zooals wij lezen in Matth. 5 : 32 en 19 : 3—9. Het huwelijk mag niet door allerlei twist en oneenigheid worden verstoord.

Indien er eenig geschil rijst tusschen man en vrouw, dan is het noodig dat zij zich verzoenen. Maar voor een huwelijk van een geloovige met een ongeloovige kan de Apostel zich niet op een woord des Heeren beroepen. Daarom zegt hij, geïnspireerd door den Heiligen Geest: „Maar den anderen, n.l. hun die niet met een Christelijken echtgenoot zijn gehuwd, dat indien eenig broeder een ongeloovige vrouw heeft en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate; en eene vrouw die eenen ongeloovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate” (vss. 12, 13). Krachtens het wezen van den echt is het niet noodig dat, om reden de wederhelft niet-Christelijk blijft, het huwelijk ontbonden wordt. Het huwelijk, eenmaal gesloten, wordt door dit verschil niet in zijn wezen aangetast, en de kinderen uit zulk een huwelijk geboren worden gerekend tot het verbond. Maakt daarentegen de ongeloovige partij bezwaar om met de geloovige samen te wonen, en verbreekt hij moedwillig den echt, dan is door die verlating het huwelijk verbroken, en kan de verlatene tot een nieuw huwelijk overgaan. God heeft de geloovigen tot vrede geroepen en daarom mag men niet door onverstandige eischen den vrede der broeders en zusters verstoren, alsof zulk een huwelijk, dat door de verlating vernietigd is, onder geen enkele omstandigheid kan worden verbroken.

Mag nu dat recht voor de verlaten partij uitgebreid worden tot elke wel geconstateerde moedwillige verlating, of moet het streng beperkt blijven tot de verlating om godsdienstige redenen ? De Protestantsche kerken hebben over het algemeen geantwoord, dat ook in het geval van kwaadwillige verlating een echtscheiding door de verlatene partij mag worden gevraagd. Kwaadwillige verlating bedoelt dat de man zonder echtscheiding aan te vragen zijn vrouw verlaat, de huwelijksgemeenschap met haar verbreekt, zich aan haar niet stoort en apart gaat wonen. In zulk een geval oordeelden de Gereformeerde kerken, dat wanneer aan zulk een kwaadwillige verlating noch door de kerk, noch door de overheid een einde kon gemaakt worden, de onschuldige het recht had bij de overheid echtscheiding aan te vragen. Dit gevoelen is niet in strijd met de Heilige Schrift, want allereerst is het niet het doel des Apostels een bepaalde reeks van voorschriften voor het huwelijk te geven, maar hij geeft een antwoord op aan hem gestelde vragen. Paulus noemt in 1 Cor. 7 zelfs niet de hoererij als een door Christus gestelden grond voor echtscheiding, doch gaat uit van het Woord des Heeren, dat het huwelijk in zijn wezen onontbindbaar is. En toch geeft hij, onder inspiratie des Heiligen Geestes, als zijn oordeel te kennen, dat, in geval van verlating om religieuse oorzaak, echtscheiding geoorloofd is.

Wel mag de geloovige partij het verschil in geloof niet aangrijpen als middel om vrij te worden van den band met de ongeloovige partij, maar zoo het initiatief uitgaat van de ongeloovige partij, dan is de verlatene vrij een nieuw huwelijk te sluiten. Hier is dus door Paulus niet een vast omschreven limitatieve bepaling gegeven, maar een verklaring in een bepaald geval.

Indien het woord van Christus in Matth. 5 : 32 en 19 : 3—9 zoo moest worden verstaan, dat er geen andere scheiding mag worden toegestaan dan op grond van hoererij, dan zou Paulus, gelijk Beza opmerkt, een ongeoorloofde toevoeging gedaan hebben, door de verlating om godsdienstige redenen als grond voor de ontbinding des huwelijks te stellen, en zou hij met de uitspraak van Christus in strijd gekomen zijn, ja, dan zou Gods Woord met zichzelf in strijd zijn. En dit is onmogelijk. Christus verbiedt dat iemand zelf het huwelijk verbreken mag anders dan om hoererij. En Paulus voegt er aan toe, dat wanneer de ongeloovige zelf den band des huwelijks verbreekt, de geloovige partij zich vrij mag achten van den huwelijksband, en opnieuw mag huwen. Hieruit leidt Beza af (De Repudiis et Divorttis, Noviomagi 1666, p. 226) dat „wanneer iemand kwaadwillig is weggegaan, nergens te vinden is, of elk oordeel schuwt, en nadat alle middelen tevergeefs zijn beproefd, geen gelegenheid voor verzoening overlaat (hetwelk in de eigenwillige echtscheidingen niet geschiedt), waarom zou dan de onschuldig verlatene de schuld van den schuldige boeten ? En dit zou toch zekerlijk geschieden, indien de verlaten persoon desniettemin altijd bleef verbonden aan den verlatende. En toch loochenen ook wij niet, dat hij meer loffelijk handelt, die zoo blijft, de uitkomst der zaak verwachtend, dan die precies gebruik maakt van zijn recht”. Het komt ons voor dat dit gevoelen, door bijna al de Gereformeerden gehuldigd, niet in strijd is met Gods Woord.

Andere gronden voor echtscheiding worden door de Heilige Schrift niet gebillijkt. Wel hebben ook Protestantsche kerken geoordeeld, dat misdrijven, die even zwaar zijn als overspel en kwaadwillige verlating, en waarop de overheid de doodstraf, verbanning of andere onteerende straffen gesteld heeft, zooals landverraad, vadermoord, enz. recht tot echtscheiding gaven, gelijk dat in de meeste wetgevingen thans is opgenomen, maar deze misdrijven zijn niet als hoererij en kwaadwillige verlating een verbreking van den huwelijksband. Ook voortdurende twist, en weigering van het levensonderhoud kunnen niet geacht worden den echtelijken band te verbreken. Evenmin voortdurende en ongeneeslijke ziekte. De geloovigen zijn geroepen zulke moeilijkheden als een door God opgelegde beproeving met lijdzaamheid te dragen.

De Generale Synode van Utrecht (1923, Art. 91, Bijlage XXVI) nam met betrekking tot het vraagstuk der echtscheiding de volgende besluiten:

I. In zake de roeping der Overheid ten opzichte van de echtscheiding:
1° dat de Overheid als Dienaresse Gods gebonden is aan de ordinantiën Gods ook voor het huwelijksleven en daarom deze ordinantiën Gods zooveel mogelijk ook bij hare wetgeving tot richtsnoer heeft te nemen;
2° dat echter de taak der Overheid te dezen opzichte een andere is dan de taak van de kerk, omdat, terwijl de kerk den absoluten eisch van Gods Wet voor de conscientiën heeft te handhaven, de Overheid rekening heeft te houden met de bestaande toestanden onder het volk;
3° dat een algemeene regel, in welke gevallen de Overheid echtscheiding mag toestaan, derhalve niet kan gegeven worden, aangezien dit afhangt van den zedelijken toestand van het volk, waarover de Overheid regeert;
4° dat de Overheid, gelijk het voorbeeld van Mozes toont, niet gezegd kan worden een zondige daad te verrichten, wanneer zij om erger kwaad te voorkomen of den zwakke te beschermen echtscheiding toelaat in gevallen, waarin de kerk naar Goddelijk recht dit voor ongeoorloofd acht;
5° dat de Overheid, al moet zij soms het kwaad dulden, dit door hare wetgeving nooit in de hand mag werken, en daarom zondigen zou, wanneer zij door hare wetgeving de Christelijke grondslagen van het huwelijk ondermijnde, door geheele willekeurige echtscheiding toe te staan of te sanctioneeren;
6° dat degene, die van deze wetgeving der Overheid gebruik maakt, om op andere gronden dan de Schrift veroorlooft zijn huwelijk te ontbinden, naar Goddelijk recht en in foro consciëntie schuldig blijft staan aan echtbreuk.

II. In zake de verhouding der kerken tegenover dit echtscheidingsrecht der Overheid:

1° dat aan de kerk het recht toekomt om een zelfstandig oordeel te hebben over de gevallen, waarin naar Goddelijk recht alleen echtscheiding geoorloofd is, en dat zij geroepen is, den eisch van Gods Woord in dezen te brengen èntotde gemeenteleden èn tot de Overheid;
2° dat het echtscheidingsrecht der Overheid wel in den regel door de kerk moet geëerbiedigd worden, voor zoover dit de rechtelijke gevolgen betreft, maar dat, wanneer dit echtscheidingsrecht geheel met de Christelijke grondslagen van het huwelijk breken zou, de kerk uit gehoorzaamheid aan Gods Woord genoodzaakt kan worden om dit echtscheidingsrecht voor haar terrein niet meer te erkennen;
3° dat echter met het oog op de ontzettende gevolgen, die hieruit voor de saamleving zouden voortvloeien, de kerk hiertoe niet mag overgaan dan wanneer Gods Woord dit gebiedend van haar eischt, en dat zij in dit geval, na eerst bij de Overheid publiek te hebben geprotesteerd, daarvan een openlijke verklaring heeft af te leggen, opdat elk gemeentelid wete, dat de kerk dit echtscheidingsrecht verwerpt;
4° dat, voorzoover de Overheid nog in het algemeen de Christelijke grondslagen van het huwelijk handhaaft, de kerk, ook al zou zij oordeelen, dat in een bepaald geval geen genoegzame grond voor echtscheiding aanwezig was, zich bij het feit der echtscheiding heeft neer te leggen;
5° dat, wanneer na zulk eene volgens de kerk ongeoorloofde echtscheiding, de Overheid een nieuw huwelijk toestaat, de kerk zulk een huwelijk als een zondige daad heeft te veroordeelen en daartoe op geenerlei wijze hare medewerking heeft te verleenen;
6° maar dat de eisch, dat de aldus gehuwden zich dan van elke huwelijksgemeenschap hebben te onthouden, in de Schrift geen genoegzamen grond vindt, aan de conscientiën een te zwaren last zou opleggen en de deur zou openzetten voor andere en nog veel ergere zonden.

III. Omtrent de uitoefening van de tucht na ongeoorloofde echtscheiding en daarop gevolgd nieuw huwelijk:

1° dat de kerk zeer zeker geroepen is om, wanneer leden der gemeente op ongeoorloofde wijze of onder leugenachtige voorwendselen echtscheiding verkrijgen, en evenzoo wanneer zij daarna tot een nieuw huwelijk overgaan, tucht tegen hen te oefenen;
2° maar dat, wanneer na het begaan van deze zonde de schuldigen tot de gemeenschap der kerk willen terugkeeren, de kerk alleen als eisch kan stellen, dat de zonde beleden en berouw over deze zondige daad getoond worde;
3° dat er dan alleen reden zou wezen voor de kerk om aan de oprechtheid van zulk een berouw te twijfelen, wanneer dezelfde zonde van lichtvaardige echtscheiding en hertrouw daarna herhaald werd.