Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Duitschland

betekenis & definitie

Verstaat men onder Duitschland het rijk, dat in den tegenwoordigen tijd dien naam draagt, dan begint zijn kerkgeschiedenis in de 7e eeuw. Wel hebben reeds vroeger m.n. in de landen aan den Rijn en de Donau Christelijke invloeden gewerkt, maar tot kerkformatie komt het pas, sedert in het begin van de 7e eeuw Engelsche en Iersche monniken de Christianiseering van Duitschland op zich namen als een taak door God zelf hun toebetrouwd.

Columbus, afkomstig uit het Zuid-Oosten van Ierland, Gallus en zijn twaalf medgezellen waren de wegbereiders, na hen bracht een groot aantal van hun landslieden door het stichten van kloosters, door prediking en door onderwijs aan de Duitsche stammen in Friesland, langs den Rijn, in Hessen, Thüringen en inZuid-Oost Duitschland het Evangelie van Christus. Met den pauselijken stoel hadden deze mannen en hun stichtingen geen of slechts zeer losse betrekkingen.

Aan de organisatie ontbrak veel. Eerst door den arbeid van den Angelsakser Bonifatius (✝ 755 als martelaar bij Dokkum) werden de afzonderlijke gemeenten, die overal waren ontstaan, in verband gebracht met de wereldkerk en aan den paus onderworpen.

Sedert Bonifatius in 722 door paus Gregorius II tot bisschop was gewijd, organiseerde hij als pauselijk legaat, aartsbisschop van Mainz en primaat van de Duitsche kerk, de Duitsche bisdommen, hervormde hij de niet zelden tuchtelooze kloosters naar den regel van den heiligen Benedictus, en verdreef hij de getrouwde priesters. In het jaar 742 zette hij door de eerste Duitsche nationale Synode te houden de kroon op de unificatie der kerken.

Het meest bekende onder de door hem in het leven geroepen stichtingen is het klooster te Fulda (744). Hoewel Bonifatius geen recht heeft op den naam: apostel der Duitschers, gelijk de Roomsche kerk hem gaarne noemt, zoo is hij toch de organisator der Duitsche kerken, en heeft hij gezorgd dat ze niet alleen kwamen te staan en ze bewaard voor het verzinken in een toestand van teugelloosheid.Tot uitbreiding der kerk heeft veel bijgedragen, dat de keizers sedert Karel den Groote (768— 814) haar krachtdadig beschermden. Jammer genoeg, waren de middelen, waarmee getracht werd de ten Oosten van den Rijn wonende Saksers tot het Christendom te brengen en het gebied aan de Elbe te veroveren, niet alleen prediking en vreedzame kolonisatie. Het zwaard moest vaak genoeg de tegenstrevenden dwingen. Eeuwen lang gingen zending, kolonisatie en bloedige oorlogen eerst tegen de Saksers, daarna tegen de Wenden hand in hand. Al de door Karel den Groote en zijn opvolgers gestichte bisdommen hadden zoowel kerkelijke en cultureele als politieke doeleinden en dienden de Duitsche heerschers trouw in hun streven naar uitbreiding van hun gebied en in hun kampen tegen de macht der naijverige vorsten. Niet weinigen der kerkvorsten togen zelf met pantser en zwaard ten strijde.

De kerk arbeidde met verstand en volharding aan de opvoeding van het volk, zij stichtte scholen, die meestentijds aan een klooster of bisschopszetel verbonden waren en ijverig bevorderde ze de beoefening van kunsten en wetenschappen in het land, dat nog maar pas de barbaarschheid van het heidendom was te boven gekomen. Het voorbeeld van Karel den Groote, die met de hulp der kerk zijn volk geestelijk en zedelijk trachtte te verheffen, vond bij verstandige landsvorsten en ook bij Karels opvolgers op den troon navolging. De benoeming van bisschoppen en abten stond aan de koningen en stamhoofden, die het recht daartoe meenden te bezitten op grond van de door hen aan de kerk gewaarborgde groote privilegiën en schenkingen. Machtige keizers als Otto de Groote (936-973), Hendrik II (1002—1024) en Hendrik III (1039—1057) maakten zelfs aanspraak op het recht de pausen te benoemen of althans de keuze te bekrachtigen, ondanks den tegenstand van eenige pausen, die zich hun waardigheid en zelfstandigheid bewust waren. Voor de geweldige strijd tusschen keizer en paus onder Hendrik I V(1056—1106) was uitgebroken, was de Duitsche kerk in het algemeen van de wereldlijke macht afhankelijk.

Eerst toen de partij, die de hervorming der kerk voorstond in paus Gregorius VII(1073—1085) haar uitnemenden leider had gevonden, en de tijd was aangebroken, dat de teugels der wereldlijke regeering rustten in de handên van den onervaren Duitschen koning Hendrik IV, die bovendien in zijn jonge jaren door slechte raadslieden werd gediend, gelukte het aan de kerk te verkrijgen, hetgeen waarop ze aanspraak maakte en de grondslagen te leggen voor een algemeene heerschappij der pausen, het ideaal, dat zij steeds had nagejaagd. De investituurstrijd, d. w. z. de strijd, wie het recht zou hebben de geestelijken te benoemen, heeft als geen gebeurtenis in vroeger tijd het kerkelijke en staatkundige leven van Duitschland geschokt en dit land moest het beleven, dat zelfs de machtigste vorst van Europa zich kromde onder den pauselijken wil en in 1077 op het slotplein te Canossa smeekte om opheffing van den kerkdijken ban. In alle hoofdzaken verkreeg de kerk, wat ze begeerde. De bisschop van Rome werd als heer van de Duitsche kerk erkend. Bij het concordaat van Worms (1122) deed keizer Hendrik V afstand van alle geestelijke hoogheidsrechten en verbond hij zich, zich te zullen bepalen tot de zuiver wereldlijke beleening der geestelijke ambtsdragers met de van Rijkswege geschonken leengoederen en hoogheidsrechten.

Evenwel, de pauselijke investituur was evenmin als vroeger de verkiezing van bisschoppen en abten door den keizer bij machte het verderf uit de kerk te weren. Immers juist op de ontzaggelijke uitbreiding der pauselijke macht onder de groote kerkvorsten van Gregorius VII tot Innocentius III (1198—1216) en Bonifatius VIII (1294—1303) volgde een zoo vreeselijk verval, als zelfs de tiende eeuw „het saeculum obscurum”, niet had gezien. De reformatorische conciliën van Pisa (1409), Constanz (1414) en Bazel (1431) konden daarin geen verandering brengen. Het bederf bij den stoel van Petrus, waarop twee of drie pausen tegelijk zich plaatsten en elkander vervloekten, benam den volken den eerbied voor den „stedehouder Gods”. Nadat reeds de kruistochten (1096—1270) de ontwikkeling van het kerkelijk leven in verband had gebracht met die van de toestanden in de wereld, droeg, wat er bij de curie gebeurde, er meer dan iets anders toe bij om de oogen te richten op de vraag, of een kerk recht van bestaan had, waarin iedere soort van bijgeloof en de grootste zwendel werd geduld, als slechts geld werd aangebracht.

De Duitsche natie handelde op haar rijksdagen over haar bezwaren tegen Rome en hoopte, dat die door een vrije kerkvergadering zouden worden weggenomen. Ook gedachten over kerk, sacrament en Bijbel, als in Engeland door J. Wiclef (1324—1384) en door Joh. Hus (1369— 1415) in Bohemen, waren geuit, werkten door, al trachtte men ze ook gewelddadig te onderdrukken. De vrome mystiek van een Joh. Tauler (1361) en vooral die van de edele Nederlanders Geert Groot (1340—1384), Thomas a Kempis (1380—1471) en Joh. Wessel van Groningen (1446—1481) en de arbeid der broeders des gemeenen levens, door wier scholen in Duitschland en de Nederlanden de humanistische studiën zich baanbraken, bewerkte, dat men al critischer kwam te staan tegenover de ontaarde kerk.

Reeds vóór de Hervorming gold Duitschland bij de curie voor een land, dat men met onverbloemde verachting en groot wantrouwen meende te moeten behandelen.

De vurig nagestreefde hervorming der kerk „in hoofd en leden” zou evenwel niet komen door het protest van wereldlijke vorsten, geleerde humanisten en vrome mystieken. Dit verzet tegen de misstanden van het pausdom trok niet één lijn. Bovendien maakte het de ernstige fout, dat het hoopte door diplomatieke onderhandelingen met de curie zelf zijn doel te zullen bereiken. De vernieuwing der kerk was het eigen werk Gods, ze kwam op het uur door Hem bepaald, niet door bemoeiingen en verordeningen van een concilie, maar door het eenvoudige Woord Gods, die zijn Geest levend liet worden in het hart van den Wittenberger Augustijnerpater Maarten Luther. De nieuwe tijd en de nieuwe kerk, werden geboren uit het Evangelie van de zonden verzoenende genade Gods in Jezus Christus. Terwijl in Rome het onfeilbaar pausdom belichaamd was in moordenaars en hoereerders als Innocentius VIII (1484—1492) en Alexander VI (1492—1503) en schanddaden en schatten zich bergen hoog ophoopten, groeide in de stilte van het klooster te Erfurt de man op, op wiens schouders God den last gelegd had een wereld om te zetten.

Luther was 10 November 1483 te Eisleben geboren als zoon van een mijnwerker, had na de school der humanisten te Eisenach te hebben bezocht in de rechten gestudeerd te Erfurt en was daar in 1505 gedreven door de vurige begeerte naar een Gode welgevallig leven Augustijner monnik geworden. Na zeer hevigen en innerlijken strijd kwam hij in het klooster tot de erkentenis van zijn eigen ellende en tot het geloovig aangrijpen van de genade Gods in Christus. De broederlijke hulp van zijn overste, den met de kringen der mystiek in verband staanden Joh. Staupitz en ijverige, biddende bestudeering der Heilige Schrift en de kerkvaders m. n. van Augustinus, brachten hem tot innerlijke zekerheid, zoodat hij, toen hem in 1512 de exegetische colleges aan de Universiteit te Wittenberg werden opgedragen, reeds met volle duidelijkheid de hoofdzaak van het Evangelie van de rechtvaardiging uit genade door het geloof in zijn lessen deed uitkomen. Dat hij daardoor het schema van de Roomsche leer des heils en nog meer dat van de kerkelijke boetepractijk van zijn waarde beroofde, werd hem zelf pas duidelijk, nadat hij zich door het schaamtelooze optreden van den pauselijken aflaatkramer Joh. Tetzel genoodzaakt zag zijn inzicht in de Schriftwaarheid met de beweringen der kerk in het openbaar te vergelijken.

Niet ongelijk aan de profeten van Israël werd hij tegen zijn wil door God op zijn weg gestooten. Den 31 October 1517 bevestigde Luther de 95 stellingen tegen den aflaat aan de deur van de slotkapel te Wittenberg en predikte hij de waarheid, die hij had leeren verstaan, dat de echte schat der kerk is het Evangelie van de heerlijkheid en de genade Gods, niet de verdiensten der heiligen en dat ieder met zijn meesters ter helle varen moet, die op aflaatbrieven zijn zaligheid grondt, daar naar den wil van onzen Heer en Meester Christus het gansche leven zijner geloovigen één voortdurende boete behoort te zijn. Met de snelheid van den wind vlogen de uitspraken van Luther door het geheele land. Overal, in de eerste plaats door de studeerende jongelingschap werden ze met jubel begroet als het woord van één, die vrij geworden was en nu tot vrijheid van knechtschap de menschen opriep. Vergeefsch was de tegenstand van de kerk. Noch de dreigingen van den door den paus gezonden legaat Cajetanus, die in 1518 te Augsburg eischte, dat de moedige monnik herroepen zou, noch de vriendelijke toespraken van den pauselijken kamerheer Von Miltitz, die in 1519 als bemiddelaar poogde op te treden, vermochten den uitgebroken brand te blusschen.

Het godsdienstgesprek te Leipzig in 1519 tusschen Luther en Joh. Eek gaf aanleiding tot de nog nooit gehoorde uitspraak, dat ook de conciliën konden dwalen en bracht aan het licht, hoever de Evangelische beweging zich reeds van de kerk had verwijderd. Den laatsten stap deed Luther zelf, toen hij den 10 December 1520 in het openbaar de banbul, die paus Leo X hem toegeslingerd had, in het vuur wierp. De eenzame was nu niet langer eenzaam. Niet alleen zijn wijze keurvorst Frederik van Saksen en de Wittenbergsche Universiteit beschermden hem, onder alle standen waren er, die het met hem eens waren, zoodat zelfs keizer Karel V (1519-1555) het niet aandurfde hem onverhoord te veroordeelen. Tegen den zin van het pauselijke hof moest hij den gebannene de gelegenheid geven zich te verantwoorden, waarom hij hem ontbood op den rijksdag te Worms (1521).

Hier legde Luther den 18den April een heldhaftig getuigenis af voor keizer en rijk en weigerde beslist iets te herroepen tegen Gods Woord en zijn geweten, terwijl hij zijn rede eindigde met de woorden, die geen Protestant kan vergeten: „Ik kan niet anders, hier sta ik, Godhelpemij! Amen”. Toen de keizer hem vogelvrij verklaarde, verborg keurvorst Frederik hem tegen de eerste stormen achter de muren van den Wartburg, waar de rustelooze den gedwongen rusttijd gebruikte tot het meest gezegende werk van heel zijn leven: de vertaling van het Nieuwe Testament (1522). In hetzelfde jaar keerde hij tegen den wil van zijn landsheer, die vol zorg over hem was, naar Wittenberg terug om zijn gemeente, die bedreigd werd door de lichtzinnige gedachten en plannen van beeldstormers en wederdoopers te beschermen. In 1525 voerde hij Catharina van Bora als echtgenoote in zijn huis, dat hij tot een voorbeeld maakte van de Duitsch-Evangelische pastorie en legde in onvermoeiden arbeid tot aan zijn dood (18 Februari 1546) de grondslag van een nieuw Evangelisch kerkelijk leven, waarbij hij bovenal den steun genoot van zijn oudsten vriend en medewerker Filippus Melanchton, den opsteller van de in 1530 te Augsburg aan den keizer voorgelegde belijdenis der Luthersche kerk, de Confessio Augustana. Toen de reformator stierf, had de Luthersche belijdenis in het grootste deel van Duitschland aanvankelijk ingang gevonden.

Onafhankelijk van Luther was in den zelfden tijd in Zwitserland de reformatorische beweging begonnen, waaraan onlosmakelijk verbonden is de naam van Huldreich Zwingli (1484—1531), den ernstigen predikant van de kerk te Zürich. De Zwitsersche Hervorming, die evenzeer als de Luthersche gegrond was op het Woord Gods, nam, gelijk vanzelf spreekt, een andere houding aan als haar Duitsche zuster. Ging in Duitschland de vernieuwing van de kerk meestal van de vorsten uit, zoo was het in het republikeinsche Zwitserland het volk, dat of onder leiding van zijn burgemeesters of tegen hen een vrije baan gaf aan de prediking van het Woord. Naast het optreden van Luther, die wat de uiterlijke kerkelijke vormen betreft, conservatief was, zien wij in Zwitserland ook wat het uiterlijke betreft een veel radicaler breken met het verleden. Had Luther een afkeer van alle politiek, bij Zwingli nemen we waar een warme belangstelling voor het politieke en sociale leven. Luther voelde volkomen terecht „den anderen geest” in zijn medestrijder, toen zij in 1529 te Marburg een vergeefsche samenspreking hielden over het verschillend door hen opgevatte avondmaal. In plaats van zich te vereenigen, kwamen de beide reformatorische stroomingen scherper tegenover elkander te staan en naar het scheen, zouden ze voor goed uit elkander gaan, al werden ook beide bedreigd door de Roomsche partij, die weer op kracht kwam en onder leiding van de Jezuïetenorde zich gereed maakte tot de contra-reformatie.

Doch in Joh. Calvijn (1509—1564) kreeg het Protestantisme een nieuwen leider, die uitgaande van Luther, zich de levensgedachten der Luthersche hervorming eigen had gemaakt en tegelijkertijd door zijn betrekkingen met de leerlingen van Zwingli, vooral met Heinrich Bullinger te Zurich ten volle oog had voor een schakeering, die van die van Luther verschilde. Hem werd het gegeven een kerkelijk leven te grondvesten, waartegen de golven der contra-reformatie braken en dat, dank zij zijn streng Bijbelsch en in den goeden zin des woords sociaal karakter, tot over de landsgrenzen invloed won en de volkeren zou veroveren.

Zwingli had slechts op Zwitserland en enkele deelen van Zuid-Duitschland zijn stempel kunnen zetten, Calvijns gedachten konden overal, dus ook in Duitschland ingang vinden. Langs den Rijn tot heel in de Nederlanden werd de oorspronkelijke Luthersche beweging bevrucht met de ideeën van Calvijn en in de Paltz en aan den Nederrijn ontstond ondanks zware vijandschap een kerk, die nog in dezen tijd ten voorbeeld is door haar heilzaam oefenen der tucht en haar onwankelbaren moed in het belijden.

In 1561 ging de eerste Duitsche vorst, Frederik III van de Paltz over tot de Gereformeerde kerk en schonk in verbinding met Zacharias Ursinus en Caspar Olevianus in den Heidelbergschen Catechismus aan het gansche Protestantisme een leerboek en geloofsbelijdenis, die de vergelijking met Luthers beroemden catechismus van 1529 zeer goed kon doorstaan (1562). Op de Paltz volgden Bremen, Nassau, Anhalt, Hessen-Cassel, Lippe en een aantal kleinere gebieden in West-Duitschland. Van groote beteekenis voor het aanzien der Gereformeerde kerk werd de overgang van het huis Hohenzollern in 1613, dat zich met name onder den grooten keurvorst en zijn vrome gemalin Louise Henriette van Oranje en onder koning Frederik Willem I een trouwen beschermer van het Gereformeerde Protestantisme betoonde en door de opname van de Paltzers, die in den dertigjarigen oorlog waren gevlucht en van de Hugenoten, die door Lodewijk XIV na de herroeping van het edict van Nantes in 1685 werden vervolgd, het Gereformeerde element in Duitschland belangrijk heeft versterkt. Van den Rijn tot het uiterste Noord-Oosten, in Koningsbergen en Memel zijn heden nog Gereformeerde gemeenten uitgestrooid in hun Luthersche omgeving.

Aan de universiteiten te Heidelberg, Marburg, Duisburg, Frankfort aan de Oder, aan de academie te Herborn was de Gereformeerde theologie vertegenwoordigd. Op het convent te Wezel in 1568 en de Synode te Embden in 1571 ontmoetten de voormannen der Nederlandsche en Duitsche Gereformeerde kerken elkander om onder de leiding van Marnix van Sint Aldegonde een kerkenorde in Calvinistischen geest op te stellen, welke hun kerken in staat stelde als „kerken onder ’t kruis” de eere Gods te dienen en van welke nog steeds elke kerk moet leeren, als ze kracht wil ontwikkelen. Wel is waar zagen de Lutherschen geschaard om Confessio Augustana en Formula Concordiae langen tijd met toornige bezorgdheid het binnendringen van Gereformeerde gedachten aan en trachtten zij zich niet zelden met geweld daartegen te verweren. Maar ten slotte konden ook de leiders der vrome Lutherschen als Phil. Jac. Spener (1635—1705), den vader van het Luthersche piëtisme niet achteloos voorbijgaan aan de levende vragen waarvoor de aanraking met de wereld van het Calvinisme hen stelde. Mannen als Joachim Neander ✝ 1680, Frederik Adolf Lampen ✝ 1729, Gerhard Tersteegen ✝ 1769 oefenden ver buiten hun Gereformeerde kringen weldadigen invloed.

Het rationalisme omstreeks den overgangvan de 18de naar de 19e eeuw sloeg beiden kerken doodelijke wonden. Slechts enkele Gereformeerde streken, misschien het Wupperdal met zijn industriesteden Elberfeld en Barmen of de graafschap Bentheim, zouden er roem op kunnen dragen, dat nooit een prediker van het ongeloof de kansels heeft verontreinigd. In het algemeen genomen stierf onder den ijskouden adem van het rationalisme overal het besef aangaande de innerlijke waarde van de belijdenis der kerk, zoodat het wel te verstaan is, dat de wensch van den Pruisischen koning Frederik Willem III en van andere staatshoofden van de beide Evangelische kerken te vereenigen gehoorzaam werd opgevolgd (1817).

Zeer vele Gereformeerde gemeenten zwichtten voor de met dreigingen en belooningen gepaard gaande bemoeiingen van politieke en kerkelijke ambtsdragers, die hen tot vereeniging met de Lutheranen ter plaatse trachtten te bewegen. De Gereformeerde universiteiten en hoogescholen verdwenen. Van de voormalige grootheid bleef slechts een ter nauwernood levenskrachtig overblijfsel. Afgedacht van Oostfriesland, Lippe en Bentheim, die in hun geheel Gereformeerd waren, bestond er omstreeks het midden van de 19e eeuw in Duitschland geen Gereformeerde kerk meer, nog slechts een klein getal trouwe gemeenten hield vast aan den Heidelbergschen Catechismus en aan den eenvoudigen eeredienst. Maar eindelijk schenen ook deze geen stand meer te kunnen houden bij de algemeene gelijkmaking, ze stonden immers op zichzelf, een onderling verband was er niet, de consistoriën sloegen ze met wantrouwen gade en de mogelijkheid om hun zonen met de leer en den geest der Gereformeerde kerk bekend te maken ontbrak aan de zonder uitzondering Luthersche of moderne theologische faculteiten. De Gereformeerde gemeenten mochten zich ongetwijfeld in het in de Duitsche landskerk weer ontwaakte geloofsleven verheugen, een reeks van hun predikanten en ouderlingen behoorde tot de leiders der opwekking en daadwerkelijk namen ze deel aan den arbeid der in- en uitwendige zending, de liefelijke vrucht van het Réveil.

De oprichters der Rhijnsche zending te Barmen, der NoordDuitsche zending te Bremen, van het diaconessenhuis te Kaiserswerth behoorden voor het meerendeel tot de Gereformeerde kerk. Dan, de kinderen der Gereformeerde martelaarskerken kunnen hun afkomst niet zoo gemakkelijk vergeten. Het op zichzelfstaan veroorzaakte een noodtoestand, die vanzelf drong tot aaneensluiting. Om voor de in alle Duitsche landskerken verstrooide geloofsgenooten een geestelijken band te hebben, werd in 1850 de „Reformierte Kirchenzeitung” in het leven geroepen en in 1884 in Marburg een stap verder gedaan door de nog trouw gebleven gemeenten met elkander in persoonlijke aanraking te brengen in den Gereformeerden Bond. Deze Bond is niet conservatief, hij wil niet maar bewaren, wat er aan Gereformeerde herinneringen nog bestaat, doch hij heeft zich ten doel gesteld, de overtuigingen der Gereformeerde vaderen vruchtbaar te maken voor den strijd onzer dagen om daardoor het geheele Duitsche Protestantisme te dienen. Van de nog aan de belijdenis vasthoudende gemeenten hebben zich tot nu toe 193 bij den Bond aangesloten.

Hoevele Gereformeerde gemeenten er nog in Duitschland bestaan, is, daar een nauwkeurige statistiek ontbreekt, niet te zeggen. Zeer veel is er in Duitschland sedert het optreden van den Gereformeerden Bond en door zijn ingespannen arbeid verbeterd. De Gereformeerde meisjes behoeven niet meer naar de Luthersche Diaconessenhuizen te gaan, sinds de Gereformeerden — nu al 26 jaar — in Detmold een eigen inrichting hebben. De studenten zijn niet meer genoodzaakt zonder kennis van de Gereformeerde leer en practijk het ambt in de gemeente te aanvaarden, want sedert 1903 bestaat te Elberfeld een Gereformeerd seminarie voor theologische candidaten, die de studie aan de universiteit hebben voltooid. Aan de universiteiten te Halle, Göttingen en Erlangen konden hospitia voor theologische studenten worden geopend, waar zij onder deskundige leiding van de Gereformeerde theologie worden op de hoogte gebracht. Ook het aantal Gereformeerde professoren is toegenomen.

Door bemiddeling van den Gereformeerden Bond werd te Göttingen een professoraat, speciaal voor Gereformeerde theologie gesticht. Ook de Gereformeerde pers is bezig zich in verblijdende mate te ontwikkelen. De in de bange naoorlogsche jaren ondervonden hulp der buitenlandsche Gereformeerden werd aanleiding, dat de betrekkingen tot hen weer levendiger en inniger werden. Nadat de omwenteling van 1918 een der Gereformeerde idealen had vervuld: bevrijding van de kerk van den staat, staat het Gereformeerde Duitschland thans voor de taak die vrijheid op de rechte wijze te gebruiken. In gemeenschappelijken arbeid moeten Lutherschen en Gereformeerden aan den opbouw van het rijk Gods hun bijzondere gaven ten koste leggen. Tot broederlijke aaneensluiting noodzaakt bovendien de gemeenschappelijke vijand Rome, met zijn sinds de omwenteling indrukwekkend toegenomen macht, daartoe noodzaakt de vijandschap tegen de kerk bij kringen, die slechts in naam Protestant zijn en het binnendringen van buitenlandsche secten, voor welke in tijden van spanning onder de door oorlog en honger te gronde gerichte bevolking de bodem was toebereid.

Volgens de nieuwste opgaven der kerkelijke statistieken wonen in het verkleinde Duitschland 19.321.481 Roomsch-Catholieken en 38.117.295 Protestanten. Het aantal van hen, die zich van de kerk losmaakten, werd na de omwenteling iets grooter, is thans echter weer aan het afnemen. In het jaar 1922 traden nog 149.709 personen uit de Evangelische kerken, waartegenover er op gewezen kan worden, dat steeds grooter het aantal wordt van hen, die vroeger heengingen, doch thans tot de kerk wederkeeren.