Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Droefheid

betekenis & definitie

Onder droefheid verstaan wij een verstoring van het harmonische leven der ziel ten gevolge van ondervonden leed, treurig gemis, opgelegd kruis, geleden onrecht, smartelijke ervaring enz. Naar mate de droefheid dieper ingrijpt is haar uitwerking in het zieleleven heftiger en langduriger.

Niet steeds behoeft zij de uitwendige teekenen van tranen, snikken, slaan op de borst, weeklacht, geschrei enz., ofschoon de hartstochtelijke, temperamentvolle Oosterling groote behoefte had zijn smart te uiten, ook in het scheuren van zijn kleed en het leggen van asch op zijn hoofd, zelfs op de wijze der Filistijnen en der Baalspriesters op den Karmel, door het maken van insnijdingen of kervingen, met messen, priemen of zwaarden (Jer. 57 : 5; 1 Kon. 18 : 28; Jer. 41 : 5; 48 : 37; Jer. 36 : 6). Merkwaardig is na te gaan van hoeveel weenende mannen de Heilige Schrift melding maakt. In het Oosten wordt het voor een man allerminst onmannelijk geacht te weenen, en daarbij hevige kreten te slaken en heete tranen te storten. Zelfs Ezau hief zijn stem op en weende (Gen. 27 : 38; 33 : 4); in de geschiedenis der woestijnreis lezen we herhaaldelijk dat heel het volk weende (Num. 14 : 1; Deut. 1 : 45; 34 : 8). Saul, David, Jonathan weenen luide van droefheid (1 Sam. 24 : 16; 20 : 14; 2 Sam. 13 : 37). Jezus weent over Jeruzalem en bij het graf van Lazarus (Joh. 11:35; Luc. 19:41).

Er is diepgaand onderscheid tusschen de droefheid van een natuurlijk mensch zonder God en die van een wedergeborene.

De natuurlijke mensch heeft de droefheid der wereld (2 Cor. 7 : 10). Dan klaagt de zondaar over zijn verbroken idealen, over de gevolgen der zonde, over haar misleiding en teleurstelling; hij is bedroefd, omdat hij de zonde los moet laten, wijl zij hem schade en schande bracht. Zij brengt den bedroefde niet tot God om bij Hem vertroosting in smarten te zoeken. Daarom werkt zij den dood, den geestelijken, tijdelijken, en eeuwigen dood.

De droefheid naar God daarentegen brengt den mensch tot de rechte kennis van de oorzaken van zijn smart nl. zijn schuld en zonde tegenover God. Zij wekt oprecht berouw, dringt tot den Heere om bij Hem de zonde ootmoedig te belijden, er bij Hem vergeving voor te zoeken en niet te rusten, eer de oorzaak van den kommer weggenomen en de zonde vergeven is.

Bij zulke ware geestelijke droefheid klaagt men niet over lot en weg, maar krijgt men met den Heere en zijn recht te doen; men buigt zich daaronder, maar het wordt weer een weg waarlangs de Geest Gods levensvernieuwing en levensverrijking schenkt, zoodat later de belijdenis geboren wordt: ’t Is goed voor mij verdrukt te zijn geweest.

Deze droefheid is ook niet egoïstisch, zij lijdt met alle lijdenden mee, en draagt de nooden van anderen voor God (Ezech. 9:4; Amos 7; Rom. 9 : 2 en 3).

De tranen door haar geschreid hangen wel met de zonde samen (voor den val was droefheid voor den mensch een onbekende zaak en een onbekend woord), maar deze tranen zullen eenmaal door den genadigen Ontfermer van de oogen gewischt worden (Openb. 21 : 4), het weenen zal in vreugde veranderd worden (Joh. 16). Zalig zijn die treuren, zij zullen vertroost worden. De droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid.

Een geheel bijzonder karakter droeg de droefheid van Christus in Gethsemaneh, deze was plaatsbekleedend, want hij nam als Borg den ganschen last des toorns van God op zich met al den weedom en smart die daarbij behoorde, opdat er voor zijn volk verzadiging der vreugde zou zijn voor Gods aangezicht.

Daarom kan van het nieuwe Jeruzalem geschreven worden: „noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn” (Openb. 21 : 4).