Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Daniël

betekenis & definitie

Dit artikel handelt uitsluitend over den levensloop van den man Daniël, terwijl het volgende is gewijd aan het boek Daniël. In het derde regeeringsjaar van Jojakim (Dan. 1 : 1) werden Daniël en anderen door Nebukadnezar uit Juda naar Babel gevoerd.

Jojakim regeerde over Juda van 608 tot 597 v. C. en zijn derde regeeringsjaar is dus niet later te stellen dan 605, terwijl Nebukadnezar over Babylonië regeerde van 604 tot 561.

Volgens deze cijfers was Nebukadnezar in het derde jaar van Jojakim nog kroonprins. Als kroonprins won hij toen den slag bij Karchemisch aan den Eufraat, en Dan. 1 : 1 laat zich het best zoo verstaan, dat hij bij deze gelegenheid ook naar Jeruzalem kwam, ofschoon de boeken Koningen en Kronieken daaromtrent niets verhalen.

Dat het inderdaad zoo bedoeld is, kan ook uit het volgende worden afgeleid. Na hunne aankomst in Babylonië werden Daniël, zijn drie vrienden en andere Joodsche jongelingen op bevel van Nebukadnezar drie jaar lang opgeleid voor den dienst in het paleis en daarna pas aan hem voorgesteid (Dan. 1 : 3—20, zie inzonderheid vs. 5 en 18).

Hierop volgt, dat Daniël in Nebukadnezars tweede regeeringsjaar den droom des konings verklaarde van het beeld met het gouden hoofd, de zilveren borst, den koperen buik, de ijzeren schenen, de voeten van ijzer en leem (Dan. 2). Dus moet de driejarige opleiding begonnen zijn vóór het eerste regeeringsjaar van Nebukadnezar, m.a.w. in den tijd, toen hij nog kroonprins was.Men zou weliswaar bij Dan. 2:1 ook kunnen denken aan het tweede regeeringsjaar van Nebukadnezar over Juda, d. w. z. het tweede jaar na den val van koning Zedekia in 586 v. C. Er pleit wel iets voor de meening, dat deze manier van jaartelling gevolgd is in het boek Judith. En dat ze ook in Daniël voorkwam, zou op zichzelf niet onmogelijk wezen. Maar dit is toch onwaarschijnlijk met het oog op Ezechiël 14 :14, 20 en 28 : 3, waar Daniël geroemd wordt als een man van buitengewone rechtvaardigheid en wijsheid. Dit geschiedde in het zesde en in het negende jaar van Ezechiëls ballingschap (zie 8:1 en 24 : 1), m.a.w. in de jaren 592 en 589 v.

C. Daaraan zal toch de verklaring van Nebukadnezars droom door Daniël wel zijn voorafgegaan. Dus blijft het waarschijnlijk, dat in Dan. 2:1 het tweede jaar vanaf 604 is bedoeld.

In latere jaren heeft Daniël nog eenmaal een droom van Nebukadnezar uitgelegd. Het was die van den machtigen boom, wiens takken werden afgehouwen, terwijl zijn stam met de wortelen in de aarde bleef. De droom, die zijn vervulling vond in de vernedering, welke den koning trof, nadat hij het trotsche woord had gesproken: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb!” In welke periode van Nebukadnezars regeering dit plaats had, wordt ons niet gemeld (Dan. 4).

Onder de regeering van Nebukadnezars naaste opvolgers, Evil-Merodach, Nergal-sarezer en Labasi-Marduk vernemen we omtrent Daniël niets. Trouwens, deze drie koningen hebben samen slechts vijf jaar geregeerd (561 —556 v. Chr.). Meer opvallend is, dat we ook den naam van koning Nabonedus (556—539) in het boek Daniël niet aantreffen, maar wel dien van zijn zoon Belsazar, die omstreeks de jaren 550—545 in Babylonië de feitelijke hoofdpersoon was, terwijl Nabonedus buitenslands vertoefde. We bezitten profetieën van Daniël uit het eerste en het derde jaar van Belsazar (Dan. 7:1 en 8:1), d. i. waarschijnlijk uit de jaren 550 en 548 v. Chr.

Bij laatstgenoemde gelegenheid werd Daniël in den geest overgebracht naar Susa in Elam (8 : 2). De geschiedenis van Belsazars maaltijd (Dan. 5) verplaatst ons in de dagen van Babels inneming door de Perzen in 538 v. Chr.

Werpen we van hier uit een terugblik op Daniëls leven onder de Babylonische heerschappij, dan treffen ons vooral zijn trouw aan de voorvaderlijke religie en de hooge eer, welke hij genoot aan het hof. Gedurende hunne driejarige opleiding weigerden hij en zijn vrienden zich te verontreinigen met de spijze van des konings tafel; hun trouw werd hiermede bekroond, dat ze lichamelijk en geestelijk boven hun medgezellen uitblonken (Dan. 1). In zijn omgang met de koningen stelt hij steeds zijn geloof in den waren God op den voorgrond, en ondervindt daarbij herhaaldelijk de waarheid van het woord: „Die Mij eeren zal Ik eeren” (1 Sam. 2 : 30). Na de verklaring van Nebuknezars eersten droom wordt hij met hooge ambten bekleed (Dan. 2:40). Bij gelegenheid van den tweeden droom vermaant hij den koning vrijmoedig tot een breken met zijn zonde, en geniet de voldoening, dat deze den Allerhoogste openlijk eert (4:27—37). Aan Belsazar verwijt hij, dat deze zijn hart niet heeft vernederd, en niettegenstaande zijn voorspelling van onheil ontvangt hij nieuwe eerbewijzen (5 : 22—29).

Niet minder hooge plaats dan onder de Chaldeeuwsche koningen bekleedt Daniël onder de korte regeering van Darius den Meder. In deze dien de Joden onder den Syrischen koning Antiochus Epifanes (176—164 voor Christus), den ontwijder van den tempel, hebben doorgemaakt, en van wien ze zich onder de heldhaftige aanvoering der Maccabeeën hebben vrijgevochten. De profetieën zouden duidelijk op dien tijd doelen, en het boek zou hebben moeten dienen, om de Joden in die dagen te bemoedigen en te sterken. Nu is het inderdaad waar dat het optreden van Antiochus in Daniël’s profetieën wordt voorzegd, b.v. Dan. 8 : 9—14, 23—25 en 11:29—45; maar de kwestie waar het om gaat is deze, of de voorzeggingen ook niet verder gaan dan den tijd van dezen koning. Daarbij hangt alles af van de vraag welke de vier wereldrijken zijn die in Daniël worden bedoeld.

Het eerste is buiten eenigen twijfel het Babylonische. Maar ten aanzien van de drie volgende gaan de meeningen uiteen. Gewoonlijk neemt men tegenwoordig aan dat daarmee bedoeld worden het Medische, het Perzische en het Grieksche rijk, waarvan dan het rijk der Syrische koningen een uitlooper is. Nu kan er historisch van een afzonderlijk Medisch rijk niet wel gesproken worden, maar dient men veeleer van één Medo-Perzisch rijk te spreken. En daarmede stemt ook de profetie van Daniël overeen, want in Dan. 8 : 3 vinden we de beschrijving van een ram met twee hoornen, blijkens vs. 29 het beeld van het koninkrijk der Meden en der Perzen. Het tweede rijk is dus het Medo-Perzische.

En het derde is dan vanzelf het Grieksche, het rijk van Alexander den Groote. Maar wat is dan het vierde rijk ? Een enkele uitlegger die op grond van de voorafgaande argumentatie het derde rijk voor dat van Alexander houdt, wil in het vierde het rijk der Syrische koningen zien, waartoe Antiochus behoorde (de z. g. Seleuciden). Doch dit stuit op het bezwaar dat volgens Dan. 8 : 8 en 22 de vier deelen waarin het rijk van Alexander uiteenviel, en waarvan het Syrische rijk er één was, niet als afzonderlijke rijken gerekend worden, gelijk eveneens blijkt uit de beschrijving van het derde dier als hebbende vier vleugels en vier koppen. Er blijft derhalve niets anders over dan in het vierde dier het Romeinsche rijk te zien. Maar hiermede is tevens aangetoond dat de gezichten van Daniël verre over den tijd van Antiochus heenreiken, waarmee de grond om ze in dien tijd te plaatsen vervallen is.

Wil men dan nog blijven vasthouden aan het denkbeeld van voorzeggingen die eerst na de uitkomst zijn vervaardigd, dan zou men tot een zóó laten tijd moeten af dalen, dat de ongerijmdheid daarvan voor ieder tastbaar .is. Voor wien het echter geen bezwaar is om te gelooven aan een Goddelijke openbaring die ook de verste toekomst ontsluiert, die ziet geen enkele reden waarom men de gezichten die het boek Daniël biedt niet aan den persoon van dien naam zou blijven toekennen. Nu meent men evenwel van de andere zijde uit vergelijking van wat met name in Dan. 8 aangaande Antiochus wordt gezegd, te mogen besluiten dat met den kleinen hoorn van het vierde dier (Dan. 7:8, 20 v.v., 24 v.v.) eveneens die onderdrukker der Joden wordt bedoeld. En zeker zijn er wel eenige overeenkomstige trekken, maar deze geven nog geen recht tot de gelijkstelling van beide, vooral niet tegenover de zeer duidelijke en positieve gegevens die we in het voorafgaande bespraken.

Een verschijnsel dat in het boek Daniël zeer de aandacht trekt, is dat het niet van het begin tot het einde in dezelfde taal geschreven is. Midden in het vierde vers van het tweede hoofdstuk gaat de tekst over in de Arameesche taal, en blijft daarmee voortgaan tot het einde van het zevende hoofdstuk. Het overige is gewoon Hebreeuwsch. Voor dit hoogst eigenaardige verschijnsel is tot dusverre nog steeds geen bevredigende verklaring gevonden. Men wijst er wel op dat het gebruik van het Arameesch zijn oorzaak zou kunnen hebben in het feit dat in Dan. 2 : 4 de Chaldeesche sterrekijkers als Arameesch (Statenvertaling: Syrisch) sprekende worden ingevoerd. Maar daarmee is toch nog allerminst begrijpelijk gemaakt waarom diezelfde taal gebruikt blijft tot aan het einde van hoofdstuk 7 toe.

En nog raadselachtiger is het waarom dan opeens weder het Hebreeuwsch gebezigd wordt. Het is wel zeer moeilijk aan te nemen dat deze wonderlijke wisseling in het gebruik van de taal waarin de tekst geschreven is aan den auteur van het boek Daniël zelf zou te danken zijn, en het ligt dus voor de hand dit verschijnsel toe te schrijven aan de lotgevallen die de tekst heeft doorgemaakt. Welke nu die lotgevallen precies zijn geweest valt thans niet meer na te gaan, doch de gissing zal wel niet al te gewaagd zijn dat het boek Daniël indertijd in tweeërlei tekst, een Hebreeuwschen en een Arameeschen, in omloop moet zijn geweest, en dat door de een of andere oorzaak gedeelten van beide teksten tot onzen tegenwoordigen Daniëltekst zijn gecombineerd. Is dit juist, dan kan uit de taalvormen van den huidigen tekst ook geenerlei conclusie worden getrokken voor den ouderdom van het boek zelf, gelijk velen willen doen. Zelfs het voorkomen van eenige Grieksche woorden in Dan. 3 („citer, psalteren en accoordgezang” in onze Statenvertaling) bewijst dan niets voor een laten tijd van ontstaan.

Eindelijk dient nog de vraag onder de oogen te worden gezien, of mag worden aangenomen dat het boek Daniël ook metterdaad den profeet Daniël tot auteur heeft. Dat is niet noodzakelijk om de historische en profetische waarde van het boek te kunnen handhaven; de geloofwaardigheid daarvan behoeft er hoegenaamd niet door geschaad te worden indien de historische mededeelingen zijn te boek gesteld en de profetiën zijn verzameld onder de leiding des Heiligen Geestes door een ander dan Daniël zelf. Het boek zegt ook niet dat het, zooals het daar ligt, door Daniël is vervaardigd geworden. Wel vinden we in Dan. 7 : 1 de mededeeling dat Daniël het droomgezicht van de vier dieren, dat daarna wordt beschreven, op schrift gebracht heeft. En uit het spreken van den profeet in den eersten persoon zoo in dit als in de overige beschreven gezichten blijkt wel dat deze alle van zijn eigene hand zijn. Maar daarmede wordt nog niets beslist omtrent het auteurschap van het geheele boek.

Evenals de auteur in hoofdstuk 4 een edict van Nebukadnezar heeft opgenomen, zoo kan hij ook de beschrijvingen der profetische gezichten van Daniël’s hand hebben bijeenverzameld. In het historische gedeelte wordt bestendig over Daniël gesproken in den derden persoon. Toch is ook dit op zichzelf nog weder geen bewijs dat Daniël daarvan de auteur niet is. Het is zeer goed denkbaar dat hij, objectief de gebeurtenissen willende weergeven, zijn persoonlijke lotgevallen in den derden persoon heeft medegedeeld. Zelfs pleit nog niet met zekerheid tegen zijn auteurschap dat op sommige plaatsen, zooals Dan. 1 : 19 v. en 6 : 4 op loffelijke wijze over Daniël wordt gesproken; want in die plaatsen wordt geen persoonlijk waardeeringsoordeel gegeven, maar de indruk vertolkt dien Daniël op anderen maakte. En bovendien gegeschiedt het roemen van Daniël hier uitsluitend ten einde Gods grootheid te doen uitkomen tegenover zijn heidensche medegenooten.

Het is dus niet gemakkelijk om tot zekerheid te komen. Maar enkele aanduidingen doen ons toch wel meer overhellen naar de meening dat het boek in zijn tegenwoordige gedaante niet van Daniël zelf zal afkomstig zijn. Als we b.v. Dan. 10 : 1, waar van den profeet in den derden persoon wordt medegedeeld dat hij een openbaring ontving, vergelijken met vs. 2 waar hij in den eersten persoon spreekt, krijgen we in sterke mate den indruk dat hier een andere hand is aan het werk geweest die Daniël’s opgeteekende profetieën heeft verzameld en bijeengevoegd. Diezelfde hand herkennen we ook in Dan. 6 : 29: „deze Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius en in het koninkrijk van Kores, den Perziaan”. Zoo schrijft niet licht iemand over zichzelf: „deze Daniël”; hier is blijkbaar een ander aan het woord die over hem schrijft.

Intusschen is het niet uitgesloten maar veeleer waarschijnlijk, dat ook de historische mededeelingen die het boek Daniël bevat teruggaan op aanteekeningen van den profeet zelf. Wie overigens de auteur geweest is die het boek in zijn tegenwoordigen vorm heeft gebracht, en wanneer dit is geschied, daarover vermogen wij verder niets te zeggen.