Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Stam

betekenis & definitie

I. Stam

Het Israëlitisch volk was verdeeld in twaalf onderdeelen, die stammen genoemd werden. Deze stammen bestonden weer uit geslachten, en deze geslachten uit familien of huizen der vaderen (ex. 6 : 14; Num. 1 : 2, 18 v.v.; 1 Kron. 5 : 24), terwijl deze laatste op hunne beurt weer onderscheiden worden in gezinnen. Het duidelijkst komt deze geheele indeeling tot uitdrukking in Joz. 7 : 16—18; het „huisgezin” in vs 18 is hier het „huis der vaderen”, d.w.z. de familie, en Achan is dan weer het hoofd van zijn „huisgezin” in den zin waarin ook wij daarvan plegen te spreken. Aan het hoofd van de stammen stonden de stam vorsten (Num. 1: 44; 7 : 10—84). Deze indeeling in stammen gaat terug op de twaalf zonen van Jacob. Echter moet hierbij worden in acht genomen, dat er uit Jozef twee stammen zijn ontstaan, uit elk van zijn twee zonen Efraïm en Manasse.

Dat er desniettegenstaande toch slechts van twaalf en niet van dertien stammen sprake is, vindt hierin zijn oorzaak, dat de stam van Levi door de bizondere positie welke deze innam niet afzonderlijk geteld werd. Toen het land Kanaan na de verovering werd verdeeld, kreeg elk der stammen, behalve Levi, een deel, zoodat het dus ook in twaalf stamgebieden werd gesplitst. Veelal heeft men de juistheid van deze afstamming uit Jacobs zonen in twijfel getrokken en haar slechts voor een latere fictie verklaard; de twaalf zonen van Jacob zouden uitsluitend als personificaties van de historisch geworden stammen te beschouwen zijn, en daarbij zou ook het twaalftal slechts schematische beteekenis hebben, in werkelijkheid zou het getal nog wel eens hebben gevarieerd, doordat sommige stammen te gronde gingen of ook weer nieuwe zich vormden. Tegenwoordig echter neigt men, ook in de kringen voor welke het getuigenis der Heilige Schrift geen bindend gezag heeft, meer en meer tot de erkentenis dat de stamvaders der Israëlietische stammen toch inderdaad historische persoonlijkheden zijn geweest.

Een dergelijke indeeling in stammen, geslachten en familiën treft men ook aan bij andere volken; niet alleen bij de met Israël verwante Edomieten, Ismaëlieten en dergelijke, maar bij voorbeeld ook bij de Grieken.

Uit de historie blijkt dat over het algemeen de saamhoorigheid van den stam veel sterker werd gevoeld dan die van de natie. Wij zien dat vooral in de periode der Richteren; het onderling verband van de stammen is in dat tijdvak buitengewoon zwak. Door het koningschap worden de stammen weer meer tot een volkseenheid saamgesmeed; doch ook dan blijkt de wederzijdsche naijver der stammen meermalen een rol te spelen die voor de nationale eenheid hoogst schadelijk is: dit komt uit in het afzonderlijk koningschap van David over Juda te Hebron, en na zijne erkenning door alle stammen nogmaals in den opstand van Seba (2 Sam. 20 : 1 v.v.); en nog veel sterker in de splitsing van het rijk na Salomo’s dood.

II. Stam (Volken)

De maatschappelijke organisatie der natuurvolken kent in hoofdzaak drieërlei wijze van verband, waardoor menschengroepen een zekere eenheid vormen: het gezin, de clan, de stam. Het gezin, de kleinere organische gemeenschap, ontstaan uit het huwelijk. De clan is de vorm van maatschappelijke organisatie, tusschen familie en stam instaande, en die bloedverwanten samenbindt tot economische instandhouding en gewapende verdediging hunner gemeenschap. De stam, de grootere groep met steviger organisate, omvat niet alleen zijn leden in hunne gezinnen met al de banden, die hen verder verbinden en al de verhoudingen die tusschen hen bestaan (als die van de arbeidsverdeeling, die van het gezellig verkeer, die van het onderling hulpbetoon), maar bovendien is het stamverband geroepen tot handhaving der rechtsnormen, regeling van de bedrijven (jaarlijksche vischvangst, groote jacht enz.), bestraffing van de misdrijven tegen het algemeen belang.

Duidelijk zien wij deze sociale groepsvorming bijv. bij de Bedoeïenen van Moab. Daar is eerst de ahl, de grootfamilie, waarvan de grootvader het hoofd is. Dan de clan (hamuleh) onder het gezag van een sheik. Eindelijk de stam, die een ideale eenheid voorstelt, waarbij men zich allen als bloedverwanten gevoelt, door de gedachte aan één grootvader van den ganschen stam. Ook bij de Indo-Germanen schijnen deze drie vormen van groepsverband te zijn geweest; terwijl ook bij tegenwoordige volken deze indeeling bestaat. (Somali; Turkotataren; Galla.) Later is bij verschillende volken deze verdeeling: familie, clan, stam, vervangen door een decimaalsysteem, tien, honderd, duizend; waarbij tien de familie aanwijst, honderd een andere naam is voor clan, duizend doelt op den stam. Julius Cramer meent in zijn Verfassungsgeschichte der Germanen und Kelten dit decimaalsysteem te vinden bij de volken van Indië en Iran, de Romeinen, Germanen, Russen, Mongolen en Israëlieten.

Stamorganisatie vindt men met name bij de nomadische volken met hun grootfamilies en patriarchale gezagsverhoudingen. Daarnaast leeft het stambewustzijn vooral bij die volken, welke gelooven aan de afstamming van een bepaald totem. Zulk een totemistisch stamverband treft men bijv. aan onder Australische stammen en Noord-Amerikaansche Indianen.