Deze uitdrukking komt in het laatste Bijbelboek voor, en wordt daarin tweemaal gebezigd, nl. Openb. 17 : 7 en 9.
Maar de er aan ten grondslag liggende voorstelling van de verhouding tusschen den Heere en zijn gemeente als die eener huwelijksvereeniging, wordt in de geheele Heilige Schrift gevonden. Naar Efeze 5 : 32 is reeds het huwelijk zelf, door God bij de schepping ingesteld (Gen. 2), zinnebeeld van de verhouding tusschen den Heere Christus en het geheel zijner verlosten.
En in het Oude Testament wordt de betrekking tusschen God en Israël, dat in de Oude bedeeling Gods volk was, geteekend als die van man en vrouw (Hos. 2 : 1; Jes. 54), en Israëls afval van den Heere als hoererij, en een van Hem afhoereeren (Hos. 1—3; Jes. 50; Jerem. 2; Ezech. 16, e.a.). Met de Nieuw-Testamentische openbaring zijn het nu vooral drie trekken, die van dit beeld duidelijker aangegeven worden.
Vooreerst blijkt dan, dat wij speciaal den Heere Christus als Bruidegom denken moeten (Joh. 3 : 29 ; Matth. 9 : 15 e.p.p.; Ef. 5 : 23 v.v.; 2 Cor. 11 : 2). In de tweede plaats komt dan aan het licht, dat niet het Joodsche volk als vleeschelijk zaad van Abraham, Izaak en Jacob, de bruid of vrouw des Heeren is, maar de gemeente dergenen, die in den Heere Christus gelooven, alle de door God ten eeuwigen leven verkorenen (Ef. 5 : 32; Openb. 19 : 7; 2 Cor. 11 : 2; Matth. 8 : 11 en 12; 25 : 1 v.v.).
En ten derde wordt in gelijkenissen naar de toekomstige zaligheid der eeuwigheid heengewezen als een bruiloftsfeest (Matth. 22 : 2 v.v.; 25 : 1 v.v.). Deze laatste voorstelling wordt nu als met even zoovele woorden en uitdrukkelijk ook gegeven in Openb. 19 : 7 en 9.
Daarmede wordt gesproken van de volle en zalige gemeenschap van den Heere Christus met zijn gemeente, zooals zij aanvangen zal na den Jongsten dag, en duren tot in alle eeuwigheid. En deze gemeenschap wordt geteekend onder het beeld eener bruiloft, om in menschelijke taal en verhoudingsvormen aan te duiden de reinste, hoogste, en innigste vereeniging en vreugde (Hoogl. 3 : 11; Jes. 61 : 10; Ps. 45 : 11—16).